Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[15 december 1879
| |
[pagina 154]
| |
hadden we (uit ‘Nederland’) vervolg en het slot van ConstantynGa naar eind1. 's ‘Frederik Warrens.’ Ik heb... medelyden met haar! Hoe ziekelyk gewrongen, hoe pynlyk gefabriceerd, hoe slymerig realistisch in 't (overbodig-) kleine, hoe gemankeerd-verheven (dus ridicuul!) in den ernst, of wat voor ernst moet doorgaan! Ja, ik beklaag haar! Als men dat stuk ‘bezopen werk’ noemt, zou 't lyken op 'n scheldwoord, terwyl die uitdrukking toch inderdaad kwalifikatie is. Moet ze schryven? Arme Constantyn! Schreef ik u al dat onlangs iemand my 'n standje maakte omdat hy (hypochonder van geboorte) me verweet dat ik geen behoorlyke volledige ‘levensbeschouwing’ had geleverd, 't geen ik (volgens hem) aan m'n aanhangers verplicht was? Hy beschuldigde my... ja, waarvan al niet? en besloot eindelyk met de mededeeling dat-i onlangs PiersonGa naar eind2. 's ‘levensbeschouwing’ met zooveel genoegen gelezen had. Of hy nu daarin 't arkanumGa naar eind3. gevonden heeft dat-i my verwyt niet geleverd te hebben, weet ik niet. Hoe dit zy, wy schaften ons dien goddelyken Pierson aan. En... drie, vier avenden las Mies me voor, uren lang. In zoovele uren kan men veel lezen, meent ge? Welnu, we brachten het tot ± blz. 40. Bereken daaruit hoe vaak ik haar in de rede viel, en hoeveel tyd er besteed werd aan opmerkingen. Als Pierson gesteld is op aandachtige lezers kan hy, wat ons betreft, tevreden zyn! In 't belang eener niet ongegronde eigenliefde echter, is het te hopen dat de man zich àndere lezers gewenscht heeft! God, wat 'n prulwerk! Na ± blz. 40 kon ik 't niet meer aanhooren. Ik verzocht Mimi òf voor zich doortelezen òf in 't boek te bladeren en te zoeken of wellicht hier of daar iets degelyks te vinden was. Op iets degelyks nu is ze niet gestuit, zegt ze, maar wel las ze me nog nu en dan een paar passages voor die me geen berouw deden voelen dat ik by blz. 40 den schryver 't restje van z'n wysheid had present gedaan. Die passages waren: 1. 'n betoog (of hoe moet het heeten? 'n ‘verzuchting’ misschien?) dat het zoo bliksems mooi zou wezen als de mannen gevoelden: eerst afkeer van, daarna onverschilligheid voor de vrouw (d.i. als zóódanig afkeer van, onverschilligheid voor 't geslachtelyke). Dan zou alles heerlyk zyn! Het daaruit voortvloeiend vernietigen van de mensheid (ik zou 't noemen: ‘plaatsmaken voor wolven en hyena's.’ Arme vlooien, honden en huis- | |
[pagina 155]
| |
vliegen!) schildert hy met kwasi-geestverrukking als... 'n prachtig doeleind van die zelfde mensheid! Hy schetst (liever: hy noemt en roemt!) de hooge vlucht die de mensch nemen zou als-i het geslachtsleven onderdrukte... waartoe, lieve hemel, als toch 't eindje van dat hoogvliegen dood en vernietiging wezen zou? Verkneutert hy zich in de lofgezangen van kraaien en gieren op dat algemeene kerkhof? En ook zonder dat mooie uitsterven, wat is dat voor 'n leer die den mensch als menschenplicht opdringt... géén mensch te zyn. Pierson is òf 'n dwaas die thuis hoort in 'n thebaidische spelonk, òf hy is 'n laaghartige hofmaker aan de zedelykheidsmode van den dag, die alle goed of kwaad tot het gebruik concentreert dat men van z'n geslachtsdeelen maakt. Het is een priapisme à reboursGa naar eind4.. 't Is even dom, even valsch den phallus tot 'n duivel te maken als hem tot god te verheffen. En... de oorzaak is dezelfde. (....) Een tweede brok waarop M. me opmerkzaam maakte was 't slot. Volgens de inhoudsopgave kon men daar vinden: ‘De inhoud van dit geschrift voorgesteld in een beeld.’ A la bonne heure, zei ik, laat me dat ‘beeld’ eens kyken. Toen ik 't gezien had, was m'n hoofdindruk dat prof. Pierson even onhandig beeldhouwer als krankzinnig wysheidzoeker is. Die epiloog nl. is 'n verward, woelig, vals-poëtiek, slecht geteekend, overladen parabeltje. Wie 't begrypt krygt 'n duit. Een heuveltop, twee dalen, bacchanten, maneschyn, fakkels, geheimzinnige nachtwind, Lethestroom, gothische kathedraal, donkergrauwe lucht, kerkportaal dat in vuur staat, naderende optocht met priester, vrome schaar die ‘recordare, Jesu pie’ zingt, zilverlicht der maan die 'n doorzichtige sluier werpt om Beatrice. (Beatrice is den lezer: ‘eene strenge schoonheid die voor hem “waarheidsliefde” heet.’ Waarom, weet god.) Dan volgen er nog 'n reeks van mooie en minder mooie dingen: behoefte aan genot, dartelen en hopen in een fantastische wereld, door de menschelyke zwakheid geschapen, het eenige dat zy, arme, scheppen kon. Die my volgen... (My? Dat is Dante's Beatrice. Wat heeft-i toch met dat mensch?) Nu, die my volgen, moeten sterk zyn. Zy genieten niet, want... | |
[pagina 156]
| |
Ohéa, genoeg! Zal Pierson veel lezers vinden die dom genoeg zyn om te meenen, onsoliede genoeg om zich optedringen dat ze zoo'n poespas begrypen? Het slot pour tout de bonGa naar eind5. is: ‘Beatrice had uitgesproken, en aan het weifelen van hem die haar had aangehoord, was een einde.’ (Je zoudt zeggen!) ‘Hy besluit haar te volgen en gevoelt zich opgewekt om te lyden(?)te arbeiden en lieftehebben.’
Vreemd toch dat ik geen andere opwekking voel dan te vragen wat Nederland doet met zulke professers! Die heele slottirade is 'n monument van geestverwarring. Ook reeds uit 'n oogpunt van 't méatier. Al de frases zyn tot op den draad versleten en bovendien onhandig saamgezet. Net mozaïksteentjes die by 't pond verkocht zyn, en door 'n uitdrager zoo goed het gaan wou weer tot 'n geheel gemaakt. Zulke boeken zyn niet te weerleggen. Myn hoofdindruk is: die man geniet eer, consideratie, traktement als professor! Wat ben ik toch 'n eenvoudige, nuchtere, prozaïsche Droogstoppel! Neen, ik ben poëet, en juist als zoodanig is my een goed uitgewerkt wiskundig probleem, of zelfs 'n welgemeende, terzake dienende matrozenvloek, meer waard dan zulke in m\`yn oog triviale kwakzalvery. Het behandelen van zulke vodden in druk (Mies drong er op aan) is zeer praktisch gesproken, jammer voor my. Ik benadeel my à pure perteGa naar eind6.. ‘Men’ kan niet lezen, en daar ik onmogelyk 'n anderen toon kan aanslaan dan dien van verontwaardiging, breng ik mezelf in 't aspect van 'n betweter, van 'n vitter, van 'n knorrepot. Daarom ook liet ik DoedesGa naar eind7.’ ‘bewyzen voor 't Godsbestaan’ onbesproken. |