Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[13 april 1879
| |
[pagina 894]
| |
zijn identisch, en nu zal het beweren dat wij geschapen zijn tot genot en deugd zoo vreemd niet meer klinken. Reeds in onze jeugd leerden wij een versje van van alphen, waarin de volgende regels voorkwamen: ‘Wij zijn een kind, van God bemind,
En tot geluk geschapen.’
Dat van God bemind zijn laat ik in het midden, maar in den 2den regel wordt hetzelfde antwoord gegeven als door mij, dat wij geschapen zijn om gelukkig te wezen, en daar wij zooeven aangetoond hebben dat daartoe genot en deugd noodzakelijk zijn, zijn wij dus geschapen om te genieten. In eene brochure getiteld ‘De cirkelgang der menschheid,’ tracht de heer Van der Hoeven te betoogen dat de menschheid in een cirkeltje ronddraait, dat vele uitvindingen het geluk der menschheid niet vermeerderd hebben. Het telegraafwezen b.v. heeft het verkeer vergemakkelijkt, maar ook behoefte aan meerder onderling verkeer in het leven geroepen. Met de spoorwegen of algemeener met de uitvinding van den stoom is diezelfde behoefte ook vermeerderd. Maar vraagt men nu welk nut deze uitvindingen op het geluk der volken hebben uitgeoefend, dan staat men in beraad wat men daarop zal antwoorden. Het is echter verre van mij, en geheel overbodig zoude mijne voordracht zijn, indien ik tot dezelfde slotsom als de heer Van der Hoeven kwam, ik wil zeggen tot geen slotsom. Op de vraag: Waartoe leven wij? antwoord ik: om goed en gelukkig te wezen of om te genieten. Men kan mij vragen op welke wijze ik aan deze mijne roeping kan beantwoorden, en het antwoord is klaar: ‘Door arbeid.’ Want arbeid is genot, en onder arbeid verstaan wij het waarnemen en bestudeeren van den aard der dingen in de natuur. Laat ons nu eens nagaan, hoe het Godsbegrip ontstaan is. De etymologie geeft hierop antwoord. De Jehova van het oude testament is de vervoeging van het werkwoord zijn. Hij is wat is en was en wezen zal. Bijna overal in den bijbel is de ware beteekenis van 't symbool Jehova bewaard gebleven, bijna overal schemert ze door, waarschijnlijk zonder dat de priesters die zich tot steun van hun gezag op deze klank beriepen, daarvan besef hadden. Men zou eene lange lijst kunnen maken van al die eigenschappen die aan een persoonlijken God worden toegeschre- | |
[pagina 895]
| |
ven, en die volkomen van toepassing zijn op de vervoeging van het werkwoord zijn. Eeuwigheid, Onkreukbaarheid, Rechtvaardigheid, Alomtegenwoordigheid, Waarheid, Almacht, Alwetendheid... we vinden dat alles in den aard der dingen. Den God der Egyptenaren Isis vinden wij terug in het Duitsche Es ist (het is) dus weder de vervoeging van het werkwoord zijn. Het woord Jehova is verwant met het Jao der Pheniciërs, dat beteekent zijn. Dien klank vinden wij in Dieu, Dios enz. Ons hollandsch woord God is afkomstig van Wodan, dat verwant is met het Sanskritische woord Veda, dat beteekent weten, en gevonden wordt in de woorden weten, gewis, wet en het Engelsche wit. Veda beteekent eigenlijk ‘heilig weten’. Hoewel misschien de wortels der Hollandsche taal onafhankelijk zijn van die van het Sanskriet, wil ik dit voorgaande niet als een bewijs aanhalen, maar het kan opwekken tot nadenken. De wijsbegeerte moet geput worden uit alles wat ons omgeeft. Eene ongerijmdheid wordt niet opgelost door er eene andere ongerijmdheid voor in de plaats te stellen. Uit een wijsgeerig oogpunt is het voldoende indien men eene hypothese aanneemt, en plicht is het voor den denker deze hypothese gestadig te onderzoeken, en waar hij er de wenschelijkheid van inziet te veranderen. De roeping van den wijsgeer is oude denkbeelden onder een nieuwen vorm voor te stellen. Wie de natuur bestudeert zonder vóóroordeel, zonder pasgeknipt vooruit bestemd resultaat, met den vasten wil om waarheid te vinden, zal naderen, naderen, altijd naderen. En dit naderen tot de waarheid, zal door de vele overwinningen op dwaling in ons zelf of anderen behaald, onze kracht doen stijgen. Onze eerzucht groeit aan, naarmate zij meer wordt bevredigd, elke nieuwe prikkel zal aanvuren tot nieuwen strijd, tot nieuwe verovering,... en zeker zal hij ten slotte de rijkste zijn, de tevredenste, de gelukkigste, die het grootst aantal vooroordeelen verslagen heeft. De eenheid die de natuur in het verdeelen der stof weet in acht te nemen, zien wij in alles bewaarheid, b.v. Arsénik in een lijk en in een leuningstoel, Vanielje-reuk in de Vanielje-plant en in versch gekapt dennenhout. Bij den grooten rijkdom der natuur in vorm, zien wij armoede in grondstoffen, d.i. in scheikundige elementen. Natuurstudie geeft ons antwoord op alle vragen, die we op zedelijk en verstandelijk gebied kunnen doen. Vader Cats even als | |
[pagina 896]
| |
Jesus greep zijne beelden waar hij ze vond, en knoopte daaraan zedelijke en verstandelijke lessen vast, b.v. Jesus vergeleek het rijk der hemelen met een mosterdzaadje, hij sprak van muschjes, van graankorrels enz. Men moet zich doordringen van het besef dat dichten plicht is, en moet zelf zijn beelden uit de volle natuur grijpen. Hoe leeren wij onze zedelijke en geestelijke plichten kennen? Door te zeggen: God is goed, hij heeft alle goede eigenschappen, en wij zijn ellendig, waren dit van den beginne af, en zullen nooit anders dan ellendig zijn en worden? Zouden wij daarom op de wereld zijn? Mij dunkt wij zijn er voor iets beters. Waarom zou reeds Mozes het voorschrift gegeven hebben: ‘Gij zult U geen gesneden beeld maken van Uw Jehova.’ Zou het niet zijn om te waarschuwen, aan dit symbool geen menschelijke eigenschappen toe te kennen. Er niet van te maken een pop! Zou dit verstandig voorschrift niet uit eigenbelang door de priesters zijn in den wind geslagen? Hier werd aangehaald en besproken eenige regels uit het ‘Gebed van den Onwetende’, zie Bloemlezing door Heloïse uit Multatuli's werken, blz. 269. Hij die zijn leven beschouwt als een doorgaand studievak, wordt wijs in het onderscheiden van oorzaak en gevolg. Onze roeping is dus daar waar het gemoed ledig is dit aan te vullen met kennis, en dus: deugd en genot te doen samenkomen. Wanneer wij gestadig waarnemen en bestudeeren den aard der dingen in de natuur, zullen wij op zulk eene wijze arbeidende, de kleur aannemen van ons werken. De natuur is rechtvaardig, zij is de beloonster van arbeid, en arbeiden moet het hoofddoel zijn van ons leven. Het in een cirkel ronddraaien kan men niet beschouwen als niet genieten. Een kaartspeler b.v. wint en verliest bij afwisseling, zou het niet dwaas zijn om te beweren dat hij, omdat hij niet steeds gewonnen heeft, geen genot gesmaakt heeft. In den arbeid om te winnen, en om bij verlies het verlorene te herwinnen ligt het genot, wel een bewijs voor mijn stelling, dat arbeid ons geluk uitmaakt. Arbeiden is het voortdurend oefenen van de faculteiten van geest en hart. De natuur der dingen straft de nietsdoeners, dat zijn dezulken die hun ziel opofferen aan ledigheid. Verdeelt men het smaken van geluk in 2 factoren, de eerste factor voorstellende het getal dat de percentagewijze rijkdom aangeeft, en de tweede factor het cijfer | |
[pagina 897]
| |
dat aangeeft de grootte van het gewicht door het onderzoek naar den aard der dingen, door vrije studie of self help in de schaal gelegd, dan is hij de gelukkigste bij wien het product van die beide factoren het grootst is. Is bij een rijke de eerste factor 100 en de tweede 2, dan is het product gelijk 200. Is bij een arme b.v. de eerste factor 1 en de tweede 1000, dan is het product gelijk 1000. De arme is dan 5 maal gelukkiger dan de rijke. Als sprekend voorbeeld werd aangehaald: Erwt en park. Ons streven moet dus zijn den laatsten factor zoo groot te maken dat de eerste niet te klein kan zijn. Liefde op gebod is geen liefde, liefde moet zijn uitvloeisel. Als voorbeeld: Arts en patiënt. Door liefde te bewijzen worden wij de scheppers van het geluk van anderen. Rousseau spreekt in een zijner werken aldus een zelfmoordenaar aan: ‘Ongelukkige, kunt gij niet meer genieten in uw leven, wie zegt u dat gij morgen een ander geen dienst kunt bewijzen al is het met een vriendelijk troostrijk woord.’ Op zulk eene wijze is het altijd mogelijk geluk in deugd en deugd in geluk te scheppen. Ten slotte eenige woorden over het huwelijk. Fontenelle zegt ergens: ‘Je connais bon mariage, mais je n'en connais pas de délicieuxGa naar eind1..’ Bij het huwelijk wordt ook te weinig gelet op den aard der dingen, er wordt getrouwd zonder oorzaak. Het klinkt goed een meisje te hebben, en bij het Duitsche volk is eene uitdrukking in zwang, die zeer juist is. Die spreekwijze is ‘met elkaár gaan’ d.w.z.: Met elkaár door het leven gaan. Het ware doel van het huwelijk moet zijn, de leegte in elkanders gemoed aan te vullen, en tot zulk een trap van volmaaktheid te geraken, dat men geluk plant om zich heen. Men moet kunnen antwoorden aan dengene die U vraagt waarom gij leeft: ‘Hoe? gij vraagt mij waarom ik leef, ziet gij niet den tuin waarin ik wandel.’ Door eigen arbeid moet men een paradijs verkrijgen; heeft men dit verkregen d.i. zijn deugd en genot samen gekomen, dan kan men met een glimlach op de lippen op zijn sterfbed uitroepen: ik heb niet te vergeefs geleefd! P.S. Wij hebben getracht een verslag te maken, dat volkomen waar is. |
|