Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 873]
| |
De voordracht van ed. Douwes Dekker.
| |
[pagina 874]
| |
anderen gevoelen, moet dit altoos scherp in het oog worden gehouden. Anders loopt men groot gevaar eens anderen meening òf eenzijdig en onbillijk te verwerpen, òf die zonder goede gronden aan te nemen. We meenen, dat de heer Douwes Dekker blijkens zijne woorden aan den éenen kant en het publiek blijkens zijne houding aan den anderen kant die waarheid gisteren te veel uit het oog heeft verloren. (....) Maar heb ik dus aangetoond, dat het mij niet geheel aan de gave der waardeering ontbreekt, gij zult mij veroorloven, mijn vriend, ook mijne bedenkingen mee te deelen. De heer Douwes Dekker, die er evenmin als ik en ieder denkend wezen op ieder punt eene vooraf klaar gemaakte en onfeilbare leer op nahoudt, zal wel de laatste zijn om dit kwalijk te nemen. Ik meen zelfs zoo doende te handelen in den geest des sprekers, die immers verklaarde geen ander doel te hebben dan tot nadenken te prikkelen. In de eerste plaats kom ik op tegen de redeneering, waarmee hij zijne uitwijdingen vooraf aankondigde en rechtvaardigde, dat men nl. de natuur ook in het onvolmaakte moet navolgen. In den mond van een kunstenaar als Multatuli verbaasde dat woord me zeer. Ik dacht tot dusver altoos, dat het des kunstenaars taak was, de natuur in hare hoogste uitingen op het leven te betrappen en haar geïdealiseerd weer te geven. Natuurlijkheid sluit volstrekt geen navolgen van het leelijke in de natuur in zich. De voordracht van den spreker zelve - natuurlijk, in den besten zin van 't woord - is het beste bewijs voor mijne stelling en - tegen zijn beweren. Bovendien was deze geheele uitwijding overbodig. Had Multatuli eenvoudig gezegd: ik geef u wat de Franschen eene causerie noemen, dan had deze gansche ketterij op 't gebied der kunst achterwege kunnen blijven. Een tweede redeneering, om der gevolgen wil van bedenkelijker aard, was de aanval op het gevoelen, dat men aan anderer meeningen eerbied verschuldigd is. Vooreerst zal niemand met gezonde hersenen dit beweren, wel, dat men eens anderen overtuiging moet eerbiedigen. En dat is geheel iets anders. Geen sterveling denkt daarbij aan het voetstoots overnemen van anderer meeningen, zoodat men in 't zelfde oogenblik aangaande éene en dezelfde zaak het ja en het neen zou uitspreken. | |
[pagina 875]
| |
Maar eens anderen overtuiging eerbiedigen wil zeggen: 1o. die grondig onderzoeken, opdat men haar goed leere kennen, 2o. hem, die haar oprechtelijk koestert, die achting betoonen, welke ieder mensch verdient, wien het om waarheid te doen is, ook waar men zijn gevoelen bestrijdt. En hier komen wij op het zwakste punt van Multatuli's geheele speech. Bekend zijn zijne gevoelens over de aanbidding van een persoonlijken God. In zijn oog is dat niet alleen krankzinnigheid, omdat die persoonlijke God niet bestaat, maar ook een ramp voor de menschheid, omdat die aanbidding met alle menschelijke werkzaamheid en ontwikkeling volkomen in strijd is. Op dit punt nu staat Multatuli ver beneden velen, die hetzelfde onderwerp behandelden en die wat talent betreft niet in zijne schaduw staan kunnen. Met scherpe, geestige trekken teekent hij hier een karikatuur in plaats van een portret; hij stelt dat aan het publiek als type voor en gaat het dan met een paar woorden belachelijk maken. Dat is inderdaad toch al te gemakkelijk. Hij schijnt niet te weten, dat er lieden zijn, met hersens en met een hart er bij, die ook kennis gemaakt hebben met den strijd des levens, die als zij zeggen in een God te gelooven, aan geheel iets anders denken dan een ‘pop’ of aan een ‘wezen, dat er behagen in schiep een tal van wezens voort te brengen alleen om het genoegen te hebben, hen voor zich op de knieën te zien liggen.’ Hij schijnt niet te weten, dat er heden zijn, met hersens en met een hart, die bij het woord aanbidding aan geheel iets anders denken dan aan ten hemel geslagen blikken en aan gevouwen handen. Doordravend op de voorstelling, die hij nu eenmaal aan het woord God en aan het woord aanbidding gelieft te hechten, verdeelt hij de menschen, die het niet met hem eens zijn, in twee soorten: huichelaars of domooren. Eene derde soort bestaat er voor hem niet en kan er voor hem ook niet bestaan. Even averechtsch als die voorstelling van de godsdienst was in den beginne ook de schildering van het gevoelen dergenen, die nog iets anders dan zinnelijk genot als het doel des levens stellen - wat Multatuli zelf ook doet - die prediken, dat de zinnen aan het zedelijk leven onderworpen moeten zijn. Die stoel met spelden was... zachtst gesproken, eene hoogst misplaatste aardigheid. Het prouveerde niet voor het publiek, dat het daarom lachte. | |
[pagina 876]
| |
Onophoudelijk heb ik mij onder het luisteren naar Multatuli's woorden afgevraagd: weet hij nu waarachtig niet beter? (....) En nu het slot van de causerie, het door Multatuli gegeven antwoord. Niets zoo onduidelijk als dit. We moeten, zegt hij, Robinson Crusoë's voorbeeld volgende, de stoffelijke en onstoffelijke dingen om ons heen waarnemen, hunne waarde voor ons leven bepalen en trachten te leven naar de natuur der dingen, haar navolgende in hare stiptheid, hare trouw, hare arbeidzaamheid, hare rechtvaardigheid, hare goedheid, enz. Wanneer het ons niet om woorden, maar om ideën te doen is, dan zij het geoorloofd te vragen: Wat verstaat gij onder de natuur der dingen? Het eigenlijk wezen, de aard, het karakter van elk ding op zich zelf? Zoo toch kan die uitdrukking worden verstaan. Maar dan kan ik daarvan niets leeren, want dan vertoont de natuur mij de meest bonte, grillige verscheidenheid van dingen, die elk op zichzelf niets van stiptheid, trouw, enz. bezitten. Dus moet het de natuur als geheel, als eenheid zijn. Deze opvatting wordt bovendien bevestigd door des sprekers vermelding van de eenheid in de natuur, die met allerlei doeltreffende of niets ter zake afdoende bewijsgronden werd verdedigd. Alzoo de natuur als eenheid, de Kosmos der Grieken. Maar zijn wij er nu? Neen, want ook als geheel beschouwd - wanneer het aannemen van een doel bij een onbewuste massa natuurlijk buitengesloten is - vertoont de natuur wel trouw aan zekere wetten maar geen rechtvaardigheid of goedheid. Dan is ze in ons oog terecht, zoo als de Genestet zegt: vaak doelloos wreed. Met een beroep op de natuur kan ik dan de grootste gruwelen rechtvaardigen. (....) Maar dat wil Multatuli niet. Hij wil, dat we goed zijn, dat wij allen gelukkig maken, dat wij in dien arbeid voor anderer heil ons geluk vinden. Voortreffelijk! Maar waarom is dat zoo? Multatuli heeft vergeten ons dit te zeggen. We moeten dit maar gelooven op zijn woord. Geen enkel argument gaf hij ons. Want de natuur leert ons wel werken ja, maar werken voor eigen onderhoud. Waar schuilt zijne fout? Mijns inziens hierin, dat hij, de vraag stellende, waartoe leeft een mensch, vergeten heeft daarop eene tweede vraag onmiddellijk te laten volgen: Wat is een mensch? | |
[pagina 877]
| |
Want het ter loops geuite woord, dat de mensch het hoogst ontwikkeld zoogdier is, zal toch wel niet als een antwoord op die vraag mogen gelden. (....) Ziedaar mijne indrukken, mijn vriend! Wat ook aan mijn verslag ontbreke, van éen ding ben ik mij bewust: ik heb gepoogd, ook bij verschil van gevoelen, rechtvaardig te zijn. Ik zeg nog eens: ik heb gepoogd. Vaarwel De Uwe AlethophilusGa naar eind1.. |
|