Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 817]
| |
Voordracht van Multatuli.Afkeerig van elke polemiek, die mijns inziens weinig of geen nut sticht en niemand bekeert, zou ik voorzeker gezwegen hebben bij den aanval van de heer J. Leopold Hz. op de voordracht door Multatuli hier ter stede gehouden.Ga naar eind1. Toen echter enkele vrienden van den spreker, - en ook ik reken mij tot eere tot hen te behooren, - mij verzochten daartegen protest aan te teekenen, mocht ik niet weigeren mijne niet instemming met het afkeurend oordeel van den heer Leopold eveneens publiek te maken. Ik heb de eer niet dien heer persoonlijk te kennen, ik eerbiedig volkomen ieders individueel gevoelen, en mij was het geheel onverschillig welk ontwikkeld man dan ook zijn naam onder het ingezonden stuk had geplaatst, maar wél vraag ik mij af welk nut kan dergelijke zóó scherp afkeurende en in werkelijkheid zóó onbewezen kritiek toch wel stichten? Bij den alom heerschenden strijd op godsdienstig gebied, bij de verschillende opvattingen heden ten dage der wereldorde, is het rechtmatig ieders oordeel verdraagzaam en welwillend op te vatten, en mijn welgemeenden wensch is het, dat de enkele beschouwingen die ik hierbij geef op den heer Leopold's afkeuring van Multatuli's voordracht, ook door hem in dien zin zullen worden opgenomen. Wij allen die belang stellen in den roem van Nêerlands letteren, wij kennen de geschriften van den dichter en denker die voorzeker niet een der minst flonkerende sterren aan den litérairen hemel van ons Vaderland is, - maar dan ook zijn wij bekend met den loop zijner gedachten op godsdienstig en zedelijk gebied en wij weten van te voren welke wereldbeschouwing hij bij zijne voordrachten zal ontwikkelen. - De schrijver van den Max Havelaar, het boek dat ‘eene rilling in den lande deed opgaan’, - de schepper van zedelijke typen die zóólang zullen bestaan als Nêerlands heerlijke en rijke taal wordt gelezen, - de dichter der zielsontwikkeling van Woutertje, der Millioenenstudiën, | |
[pagina 818]
| |
van Vorstenschool en van zoovele andere meesterstukken, heeft nimmer uit angstvalligheid zijn denken en gevoelen voor het publiek verborgen; - integendeel weinig schrijvers zijn zóó stoutmoedig, zóó fier, zóó onverbiddelijk in het strijdperk getreden voor al wat zij voor schoon en waar hielden dan hij. - Nu moge men met zijne denkbeelden instemmen of zijne geestesrichting afkeuren, in geen geval mag de lezer zijner geschriften onbekendheid voorwenden met hetgeen Multatuli zal zeggen wanneer hij voor het publiek als spreker optreedt. Dit geldt vooral voor wat bijna steeds den kern zijner voordrachten zal uitmaken. Mogen enkelen door nieuwsgierigheid worden aangetrokken, wanneer in zoovele plaatsen van ons Vaderland honderden zich beijveren deel uittemaken van zijn gehoor, het meerendeel echter komt daar als zijn geestverwant, als instemmend met de hoofdrichting zijner denkbeelden. De tegenstanders zooals den heer Leopold stellen zich onnoodig en willens en wetens bloot aan ergernis en teleurstelling, die zij zich door hunne tegenwoordigheid zelf te wijten hebben. Wie uit eene ader zóó rijk aan erts slechts ‘doode’ rots naar boven brengt, aan wien de schuld dan aan den mijnwerker? De heer Leopold schijnt zich ten taak gesteld te hebben als censor op te treden van Multatuli's voordrachten hier ter stede. Het vorige jaar tastte hij den spreker in zijn stuk opgenomen in de Bredasche Courant van 4 April 1878, op letterkundig gebied aan, en gaf ten minste gronden op voor zijne afkeuring. Niets meer dan billijk, daar het voor het publiek gesprokene het recht van tegenspraak uitlokt. Ditmaal echter heeft zijne recensie meer van eene ten strijde roeping tegenover den andersdenkende. Nu meen ik, en zoo ik faal vergeve mij den heer Leopold, dat om rechtvaardig te kunnen zijn men zich bij het beoordeelen op het standpunt moet stellen van den spreker en niet op dat van den beoordeelaar, - en doet men dit zonder vooringenomenheid bij deze voordracht, dan tempere zich ook het bitter gevoel, de ontevredenheid, de teleurstelling, de verontwaardiging van den kritikus. Multatuli staat nu eenmaal op het standpunt van Jezus als mensch te beschouwen, en wanneer hij alsdan met eerbied en liefde van hem spreekt, wanneer hij hem de praedikaten van ‘goed’ en ‘edel’ | |
[pagina 819]
| |
toekent, - welnu! zegt hij dan iets meer of minder dan onze moderne godsdienstleeraars, en mag zich den ultra-orthodox die bij hem ter kerke gaat daaraan ergeren? Hij blijve weg, zoo hij zich die ergernis sparen wil. Uit datzelfde oogpunt beschouwd is er niets stootends of vreemds in, dat Multatuli als mensch zijn lijden met dat van den menschelijken Jezus vergelijkt, en zeker is het, dat - wat ook de overlevering ons van Jezus' lijden verhaalt, zij noch gewag maakt van armoede, noch van dagelijksche zorg voor het onderhoud van vrouw en kinderen. De zaligsprekingen door Jezus, naar men ons verzekert, in de bergrede uitgesproken, zijn in denzelfden geest behandeld, en de daarop geleverde commentaar was in hoofdzaak welwillend en gaf geene gegronde aanleiding tot spot. Daarbij vergete men niet dat Multatuli's voordrachten grootendeels improvisatiën zijn, waarbij hij bij een gegeven thema put uit den zóó overrijken schat zijner dichterlijke denkbeelden, - maar bij de uitwerking van dit thema kunnen de variatiën verschillen, naarmate de bezieling van het oogenblik, en helaas! ook de uitputting, en gewijzigd worden door de meerdere of mindere mate van welwillendheid die hij bij zijn gehoor vermoedt. Hier in Breda gevoelt hij zich voor het meerendeel onder geestverwanten, en de uitdrukking die des heeren Leopold's verontwaardiging zóó schijnt opgewekt te hebben, en die ook ik liever uit vreeze voor aanstoot voor enkelen, had verzwegen gezien, moge den spreker onder die omstandigheden niet te zwaar worden aangerekend bij de kennis die wij hebben van zijne wereldbeschouwing. Maar in gemoede durf ik vragen aan het grootste deel van het ontwikkeld publiek dat de zaal hier ter stede vervulde, of bij het naar huisgaan niet door velen is medegenomen eene opwekking ten goede, of niet menig liefdevol vrouwenhart de waarheid en schoonheid heeft erkend van het gezegde dat de vrouw in werkelijkheid moet zijn de huishoudster der ziel van den man, of niet, al moge men met alles instemmen wat door den dichter gesproken is, - en waar zal dit steeds het geval zijn? - de kern dier rede eene oproeping en aansporing was tot ware zedelijkheid, te verkrijgen door ernstige inkeering tot zich zelven? Ons terugtrekkende in die woestijn waar wereldsche afleiding ons niet verhindert tot kalm zelfonderzoek, moge men zich afvragen | |
[pagina 820]
| |
of Multatuli's voordrachten, - waar zij enkelen door verschil van zienswijze kunnen ergeren, - niet bij zeer velen een drijfveer zullen worden tot al wat goed en edel is, afgescheiden van eenig dogma, en of den heer Leopold bij zijne individueele afkeuring wel den tolk is van honderden, die hier bijeen kwamen om de woorden op te vangen van de lippen van hem, die zich met het volste recht mag noemen. ‘Hij die veel geleden heeft’. Die hem en zijne levensomstandigheden van nabij kent, die niet afgaat op veeltijds lasterlijke geruchten, - die erkenne in hem, bij al het menschelijke dat hem moge aankleven, de steeds voorhanden zucht naar het zoeken der waarheid, en de poging, zoo menigmaal glansrijk bekroond, om die waarheid in bezielde woorden en in dichterlijke beelden uit te drukken. Neen! Multatuli! uw troon is nog niet gevallen, de bekoring uwer machtige tegenwoordigheid nog niet geweken! - Nog menigeen zal zich in weifeling tot u begeven om van u te leeren ‘waartoe wij leven’, en ook menigeen zal van u heengaan, getroost, gesterkt en opgewekt tot hooger denken. Ik herhaal ten slotte, dat ik zou gezwegen hebben, zoo niet dat zwijgen als instemming kan worden uitgelegd; ik eerbiedig den indruk die den heer Leopold aandreef tot schrijven, hij eerbiedige dit protest als de tolk van velen. Geen bitterheid bezielde mij daarbij, maar oprechte waardeering van den hardnekkigen strijder voor recht, van hem die als een der edelste gesteenten in onze vaderlandschen dichterkroon schittert. R.J.A. Kallenberg van den Bosch. Laanzicht, 26 Maart 1879. Mijnheer de Redacteur! Ik hoop kort te zijn. - Met een soort van genoegen heb ik kennis genomen van den gemoedelijken en leerzamen kout des heeren K. v.d. Bosch. - Die gemoedelijkheid, gepaard aan den goeden wil des schrijvers, dwingt mij tot eene verschoonende behandeling van zijn stuk. - Wenschelijk echter zou ik het geacht hebben - niet dat Multatuli krachtiger voorvechter had, want deze uitdrukking zou hatelijk kunnen schijnen, - maar dat de heer V. d. B. mijn opstelletje wat beter gelezen had; dan toch zou hij niet tot de op z'n zachtst genomen zonderlinge conclusie gekomen zijn, | |
[pagina 821]
| |
dat ik een strijder voor dogmen, allerminst op religieus gebied, zou zijn. Als het den heer V. d. B. belang mocht inboezemen uit deze dwaling geholpen te worden, dan wil ik hem verzekeren, dat ik tot geene secte hoe ook genaamd behoor, maar dat ik eenvoudig... mensch ben. En als mensch, niet als min of meer beperkt (beperkt altijd) aanhanger van eene richting, - evenmin als een ‘tegenstander’ van Multatuli (dat ben ik niet) - heb ik gesproken. Ik herhaal: zulks zou de heer V. d. B., hebben kunnen (tot menig ander zou ik gezegd hebben moeten) weten, indien door hem mijn stukje nauwkeurig gelezen was, waarin ik als doel van den toehoorder niet stichting, opbouwing, maar 't smaken van veredelend kunstgenot noemde, - kunnen weten als hij de waarde der vergelijking van het klaverblad Jezus-Goethe-Multatuli (of om in den geest van D.D. te spreken: Multatuli-Goethe-Jezus) had willen schatten, - kunnen weten, als hij zich rekenschap had gelieven te geven van de volledige beteekenis der uitdrukking, ik ben geen vriend van ‘moraliseerende aesthetica.’ - Dan ook, ik ben er zeker van, zou mij met andere, meer zalvende, woorden de vraag niet zijn toegevoegd: ‘Wat doe je in de kou?’ Deze lezer vergeve mij deze uitweiding, en ook ‘den’ heer V. d. B., die ze mij als 't ware ontwrongen heeft door het richten van zijne vaderlijke toespraak tot mij persoonlijk, hoe weinig ik persoonlijk bij de zaak betrokken ben. - Dan vergeef ik den heer V. d. B. gaarne de dartelheid, waarmede hij zich herhaaldelijk op 't glibberig gebied der beeldspraak waagt; en wanneer hij mij belooft deze dupliek goed te willen lezen, beloof ik hem plechtig geen antwoord te zullen geven op de naieve (om niet te zeggen onbegrijpelijke) vraag: ‘welk nut kan eene zoo onbewezen (!) kritiek stichten?’ dan beloof ik in één woord, de zaak in kwestie te laten rusten, en niemands decorum al ware 't ook slechts in schijn aan te randen. U dankzeggende, M. de R., voor de welwillendheid, met welke Ge mij in de gelegenheid hebt gesteld, deze weinige regelen aan het stuk van den heer V. d. B. toe te voegen, ben ik hoogachtend, Uw. Dienstw., Breda, 29 Maart 1879. J. Leopold Hz. |
|