Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
(....) De manier waarop Nederland my behandelt is infaam. Gy weet niet hoe zwaar het drukt altyd op z'n qui vive te moeten zyn, altyd verdacht op vyandelykheid! Hierin ligt dan ook een der redenen waarom ik niet in Holland wonen kan! Ik durf daar geen zegeltje aan 'n postkantoor koopen, geen plaats bespreken in 'n diligence, omdat ik telkens gevaar loop ontstemd te worden door tendentieuse lompheid. Aan table d'hôtes word ik gesard, in logementen... Dat de hier bedoelde vyandelykheid niet overal bestaat, weet ik wel. Maar... ik moet er altyd op verdacht zyn! BayleGa naar eind1. spreekt ergens in z'n Dictionnaire (op 't artikel Uriel Acosta, meen ik. Ik heb 'n Bayle, maar 't naslaan zou me afleiden) van 't vreeselyke eener excommunicatie. 't Is veel erger zegt-i, dan 'n geschreven vormelyk vonnis. Niemand die 't niet ondervond (hy moet het ondervonden hebben, misschien wel naar aanleiding van z'n verhouding tot de vrouw van den theologisch hatenden JussieuGa naar eind2.!) anders kon hy 't niet weten. Doch wáár is het! Honderd dingen die 'n ander makkelyk vallen zyn voor my ondoenlyk. Ik zou 't byv. wel laten, in Holland 'n publieke bibliotheek te bezoeken, vergunning te vragen een gebouw te bezien, of iets van dien aard. In een woord: ik ben schuw! Zonder de menschen te vreezen, vrees ik de ontstemming die ze my veroorzaken. Een voorbeeld! Het is al jaren geleden, en ik zou niet zoo ver hoeven terug te gaan, wanneer 't me niet te doen was om iets sprekends. Kort na den Havelaar had my de heer Van HasseltGa naar eind3. (lid van 't prov. Hof van N. Holland, geloof ik) geïntroduceerd in 't Leesmuseum te Amsterdam. Hy had my dat als 't ware opgedrongen, want ik kan niet lezen in 'n publieke zaal waar gefluisterd wordt. Maar 't beteekende eene beleefdheid, en ik dankte hem voor z'n moeite, zonder er gebruik van te maken. Daar ontmoette ik eens, op de straat namelyk, 'n oude kennis, den oud chirurgyn De MooyGa naar eind4., een besten braven man dien ik op Java gekend had. De | |
[pagina 637]
| |
ontmoeting was hartelyk. Ik vroeg naar vrouw en kind, of liever ik wenschte hem geluk met de carrière van ‘dat kind.’ Want ‘Kees’ dien ik als kleinen jongen gekend had, was nu een man geworden, en maakte het zeer goed. Dit wist ik. En meer nog. Juist onlangs had ik in een tydschrift z'n naam met grooten lof vermeld gevonden. ‘Kees’ (nu officier van gezondheid) had iets uitgevonden ('n Chirurgisch instrument, of 'n verband, of zoo iets) en men had z'n uitvinding geroemd, of zelfs in zeker hospitaal (in Frankryk meen ik) ingevoerd. Dit laatste vernam de oude heer De Mooy van my. 't Was nog niet tot hem gekomen. De man was verrast. En zie, deze mededeeling geschiedde op 't Rokin in de nabyheid van 't Leesmuseum. Nu wist ik wel dat 'n geintroduceerde het recht niet heeft 'n ander meetebrengen (en dit wilde ik ook niet doen) doch zeide hem dat ik trachten zou hem 't precise van de zaak te vertellen, en ‘Kom even mee!’ We traden den gang in, en nog niet halfweg de deur die tot de zaal leidt, kwam my 'n heer ('n ‘Knecht’ wat 't niet. Hy scheen iets als bibliothecaris of 'n adjunkt) my tegenstormen met opgeheven handen: ‘Jy komt hier niet in!’ Ik ging naar de heer van Hasselt om hem te vragen wat dit beduidde maar heb hem niet te spreken kunnen krygen. Eenmaal ontmoette ik hem op straat, en ging terstond op hem af. (Iets wat ik nu niet meer doen zou: ik ben er moe van!) Voor ik drie woorden gesproken had, wendde hy zich af en zei met 'n zonderlingen nadruk: ‘ik ga naar 't Leesmuseum!’ Net of ik in dat Leesmuseum, god weet wat had uitgericht! (....) |
|