Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Een voordracht van multatuli over wijsbegeerte.'t Is altijd merkwaardig voor den ijverigen waarnemer, om een groot schrijver te zien; nog meer, om hem voor de vuist zijne denkbeelden over een belangrijk onderwerp te hooren voordragen. Bijzonder merkwaardig vond ik het echter, om den vóór een vijftiental jaren verketterden pleitbezorger van mevrouw Pruimers**1 voor het publiek te Zwolle, het woord te hooren voeren tot datzelfde publiek, dat in grooten getale, in alle kalmte, thans eene wijsgeerige keuvelarij van hem aan kwam hooren. De oude ergernis was gesleten of de nieuwsgierigheid - wellicht wel naar schandaal - was zeer groot. Multatuli trad te Zwolle voor een uitgelezen schare, ook van vele vrouwen op. 't Kwam me voor, dat de spreker te Zwolle met opgewektheid sprak. Van de op andere plaatsen geslaakte klachten over ongestelheid en vermoeidheid hebben wij daar niet vernomen. In Deventer - gelijk in Den Haag, en misschien ook elders nog - beklaagde zich de spreker, dat het noodlot hem voortdreef om het woord te voeren, dat hij zich gaarne rust gegund had na zijne zielsverstuiking - gelijk hij dat uitdrukte; - op andere plaatsen heeft hij nog andere indirecte protesten tegen het feit zijner optreding ingediend; doch daar te Zwolle werd met geen enkel woord over | |
[pagina 540]
| |
de aanleiding, de lust of onlust, tot de reis door Nederland gesproken. Welwillendheid bij de beoordeeling, op andere plaatsen ingeroepen, werd hier niet gevraagd: ze was dan ook niet noodig: Multatuli heeft twee en een halfuur, met vuur en met talent, tot het publiek gesproken. Een wonderlijke verhouding, die van Multatuli tot de Nederlandsche natie! Ik kwam eens te Leeuwarden over Multatuli in gesprek met een oud-volksvertegenwoordiger, die een vriend van den heer Duymaer van Twist en van den heer Thorbecke was geweest. Deze beweerde, dat de toon, waarop de heer Douwes Dekker zijn debat pleegt te voeren, het onmogelijk, dus onraadzaam maakt, eene zaak kalm en in haar geheel met hem te behandelen: waaraan hij dan ook toeschreef, dat Multatuli niet of nagenoeg niet weêrsproken wordt. Dit was natuurlijk vóórdat de heer Van Vloten dat nuttige werk toonde aan te durven en op zich nam. Toen hij vervolgens beweerde, dat de gevolgen van Multatuli's strijd voor het grootste gedeelte met zijn eigen wapengekletter en trompetgeschal en tromgeroffel zullen verdwijnen, sprak ik hem natuurlijk tegen, en wees ik er hem op, dat eenige oplagen van Multatuli's werken reeds zijn uitverkocht, en dat het gansche opkomende geslacht van Nederland, bijna zonder eenige uitzondering, een Multatuli-opgewondenheids-periode doorloopt. (....) Ik wil trachten, voor zoover dit buiten den invloed der eenvoudige, ongekunstelde voordracht van den spreker zelf mogelijk is, een denkbeeld van den inhoud zijner rede over wijsbegeerte, weer te geven, en te gelijk in korte trekken, als een waarheidlievend hoorder, mijne bezwaren tegen zijn slotsommen te formuleeren. In de eerste plaats begon Multatuli met te wijzen op de welsprekendheid van onze taal in het woord wijsbegeerte: geene enkele taal duidt z.i. zoo waar den aard van het denkbeeld, dat er door wordt uitgedrukt, aan. Het duitsche woord Weltweisheit is nog zeer gebrekkig, en het fransche woord philosophie is er schier onvatbaar voor, om door het groot publiek recht verstaan te worden, hetgeen van een verlatinizeerd stamwoord niet te verwonderen is. Vandaar dat de onzinnigste beteekenissen aan dit woord philosophie gehecht worden. | |
[pagina 541]
| |
Pittig en duidelijk, als schier altijd, toonde de spreker dit aan langs den hem gemeenzamen weg van goede, belangwekkende anekdoten. Om aan te wijzen, welk denkbeeld Frederik II van Pruisen aan het woord philosophie ten grondslag legde, herinnerde hij aan zijn bekend gezegde: ‘quand je veux punir une province, je lui donne un philosophe comme gouverneurGa naar eind2.’; en om met éénen trek bloot te leggen, welke gedachte het woord nog heden ten dage in het brein van den beschaafden Franschman vertegenwoordigt, vertelde hij het volgende: ‘in Wiesbaden wandelende met een gewezen hoofd-officier van het fransche leger, had ik het verdriet’ - zei Dekker - ‘mijnheer Mac-MahonGa naar eind3. te ontmoeten. Het trof mij, behalve dat de man een allerzonderlingsten mond heeftGa naar voetnoot*, dat hij er merkwaardig welvarend naar lichaam en ziel uitzag; en ik kon niet nalaten daarover mijne verbazing te kennen te geven aan den ouden wapenbroeder van den man, die het schoone krijgsmanswoord heeft omgekeerd: ‘la garde se rend, mais ne meurt pasGa naar eind4.’. En wat was het antwoord op mijne ontboezeming?’ vraagde Dekker: ‘Oh! - il prend son sort en philosopheGa naar eind5.!’ - De philosophie schijnt dus in Frankrijk ook een zalf voor verloren maarschalkseer te zijn, voegde de spreker hier aan toe. Wijsbegeerte - begeerte om wijs te zijn, vooral om wijs te worden - eene schoone woordvorming! De uitdrukking is volmaakt geschikt voor den edelsten arbeid van den mensch: het trachten naar de kennis van het zijn; het zoeken naar de kennis van den aard der dingen. Het spreekt vanzelf voor den lezer van Multatuli's werken, dat dit begrip de schering en inslag van zijn redeneering was; en ook dat hij met het bekende vuur te velde trok tegen de schoolsche opvatting van het begrip wijsbegeerte, tegen de akademische philosophie. De wereldgeschiedenis, of wat zoo genoemd wordt, heeft de beteekenis en de opvatting van het woord wijsbegeerte geheel verdraaid; zij heeft het oorspronkelijk eenvoudige begrip verduisterd en onder wanbegrippen bedolven, evenals er schoone fresco's onder de vandaalsche kalk der eeuwen zijn verborgen en bedekt. Evenals de kalk bij die oude, meesterlijke muurschilderwerken, zoo moet het vuil der eeuwen worden afgekrabd, willen wij oorspronkelijk reine voorstellingen der | |
[pagina 542]
| |
menschen weder in hare eer herstellen. De verschillende theologiën, ten nauwste samenhangende met het eigenbelang der pythia's en priesters, hebben heel wat stof en vuil en kalk op hun geweten. Vervolgens hebben ons de geleerdheids-kwakzalvers onnoemlijk veel kwaad gedaan; de menschen, die anderen stipt en in bijzonderheden op ‘hooge’ scholen den weg hebben aangewezen, waarlangs men wijsbegeerte machtig worden kon. Duitsche professoren bovenal hebben op dit gebied het onmogelijke gepresteerd: ja - de duitsche natie vooral, is zeer ‘philosophisch gebildet’! Er bestaat ook tegenwoordig eene belangwekkende geschiedenis der wijsbegeerte - belangwekkend als geschiedenis van de krankzinnigheid der menschen van alle tijden en volken. In het kort wilde Dekker eenige orakelspreuken van sommige der meest fameuze dier oude heeren wijsgeeren bespreken. Van de oude wijsgeeren, van de wijzen Griekenlands, vond niemand, als wijsgeer, genade in Multatuli's oogen dan Aristoteles. alleen nog Sokrates, dat scheen wel een braaf mensch geweest te zijn, zei hij; want deze had den giftbeker moeten drinken; overigens was het hem nooit recht duidelijk geweest, wat of wij voor ons leven door Sokrates aan wijsheid hadden gewonnen. Solon, die de eer had Athene te bewetgeven, had eene eigenaardigheid die het onmogelijk maakte in zijne oogen, om hem aanspraak op den titel van een wijze te doen behouden. De man had het gebrek - bijna te triviaal om het uit te spreken, volgens Multatuli - van zich te buiten te gaan aan sterken drank. De oprechte Griekenvriend Plutarchus heeft het van hem getuigd. De traditie heeft ons van die heeren wijsgeeren en wijzen al vreemde en onnoozele of bespottelijke dingetjes verteld. Van Solon hooren wij nooit veel anders, dan het schoolvertelseltjen van zijne ontmoeting met mijnheer Kresus, wat stellig ook niet voldoende is, hem tot wijze te benoemen. Van andere van die heeren grieksche filosofen hooren wij, dat zij ‘huwden op de markt’, dat zij om tot ware wijsbegeerte te komen, wilden uitgaan van iets buiten de natuur, dat de menschen hunne aandoeningen, vooral hunne smart en vreugde, dienen te verbergen, en zulke onkieschheden of dolheden meer. Diogenes heeft de reputatie van een verbazend groot wijsgeer gekregen, omdat hij in een ton ging wonen; iets wat | |
[pagina 543]
| |
Dekker alleen daaruit meende te moeten verklaren, dat de man van een kuipersfamilie was, of althans belang bij den verkoop van duigen had. O ja, die man had verder ook nog een vorst gebrutalizeerd - ook een onverwelkbre lauwer aan zijn wijsgeerskroon. Plato, de door zooveel professoren aangebeden Plato, verklaart in zijne Republiek, dat in een Staat geen dichters mogen toegelaten worden; wat voor Dekker volstaat, om hem aanstonds vaarwel te groeten. Dan zijn er in die klassieke Oudheid menschen geweest, die zich verbeeldden, dat de hoogste wijsheid daarin bestaat, om om alles te lachen; andere, dat die zou bestaan in het huilen om alles. Is het niet krankzinnig? vraagde Multatuli. En die heeren Heraklitus en Demokritus hebben school gemaakt, een heele school van wijsgeeren. Is dat om te lachen of te huilen? Op dezelfde wijze werden eenige wijsgeeren van het begin onzer jaartelling, en uit de middeleeuwen onder handen genomen. Het noemen der Paulinische wijsbegeerte gaf den spreker aanleiding tot een zijner gewone goede grappen. Hij verklaarde namelijk, als het treffendste blijk van Paulus levenswijsheid, altijd te hebben bewonderd zijn waarschuwing aan Timotheus; - Paulus scheen namelijk te Troas met displeizier gelogeerd te hebben bij een zekeren mijnheer Alexander, die het beroep uitoefende van kopersmid, en die een machtig onaangenaam humeur schijnt bezeten te hebben; welnu, Paulus neemt, in een zijner zendbrieven, de flinke praktische waarschuwing op: lieve vriend, indien gij ook eens te Troas komt, raad ik u, hoed u voor Alexander den kopersmid.Ga naar voetnoot* Dekker verklaarde een soortgelijk avontuur te hebben gehad in Dordrecht, waar hij het huis van zijn waard was uitgetheologizeerd:: op het edele en flinke voetspoor van Paulus wilde spreker niet nalaten, zijn toehoorders toe te roepen, zich, indien ze ooit te Dordrecht mochten belanden, daar te hoeden voor Alexander den koperslager! - Voor Jezus, als wijsgeer, in de lijst van zijn tijd, had spreker natuurlijk de grootste achting. Hij had bewezen, dat het hem ernst was met zijn wijsbegeerte. Kort slechts werden verschillende wijsgeeren of zoogenaamde | |
[pagina 544]
| |
wijsgeeren van de nieuwere tijden aangeraakt. Behalve Locke en Leibnitz (die echter alleen als mathematicus werd gewaardeerd) vond alweder niemand genade voor de oogen van Multatuli, en vielen zij allen in gruis van hunne voetstukken bij zijne aanraking. Als grondvorm van wijsgeerigen onzin werd door Multatuli ‘de basis’ van het philosophisch stelsel van mijnheer Cartesius nagezien en geïnspecteerd. ‘Cogito ergo sum’ is een formule, die tot nu toe met zekeren schroom door alle leerlingen-wijsgeer is uitgesproken, uit eerbied voor hare mogelijke diepzinnigheid. Nimmer is die latijnsche volzin zeker in zoo diep négligé ten toon voor het publiek gesteld, als hier door Multatuli geschiedde. Spreker kon blijkbaar moeilijk een spotvorm vinden, die hem snijdend genoeg voor zulk eene dolheid scheen. Hij had mijnheer Cartesius willen voorstellen, zijn basis - ik denk, ergo besta ik - duidelijkheidshalve te veranderen in: ik eet biefstuk, ergo besta ik. Met het volste recht beweert Multatuli, zou men indertijd hebben mogen probeeren, door mijnheer Cartesius heen te loopen, onder gehoudenheid tot beleefde groete en kennisgeving, dat men niet wist dat hij bestond; waarop hij dan waarschijnlijk bij de botsing wel met zijn ‘basis’ zou geantwoord hebben: ‘mijnheer - ik denk - alzoo besta ik! Twijfel dus niet verder’. De studie aan Kant besteed beschouwde Multatuli als verloren arbeid. - Spinoza schijnt wel een braaf en goed mensch geweest te zijn; doch den edelen titel van een doordenker verdiende hij naar de meening van Multatuli niet. Men ziet het: de executie van die philosophen, waaraan eene geheele akademie stof voor dissertaties heeft, was, zooals de militairen dat, geloof ik, noemen, ‘paraat!’ Alle traditioneele eerbiedigheden werden hier afgebroken: even als altijd scheen de heer Dekker, er behagen in te vinden, een algemeen aangenomen beschouwing aan te vallen. Zoo moest bijv. ook Jacob MoleschottGa naar eind6. het ontgelden, dat hij indertijd zijn zeer kernachtig ‘Ohne Phosphor kein GedankeGa naar eind7.!’ had uitgesproken, als kort begrip zijner hersenphysiologie; en Multatuli's weêrslag hierop luidde: ‘Heere God! wat een luciferphilosophie!’ Behoef ik te zeggen, dat ik dezen, ongeveer zijn laatsten zet over de geschiedenis der wijsbegeerte, voor een toonbeeld van zijn overige oordeelvellingen houd? | |
[pagina 545]
| |
Het is ook dezen Nederlandschen schrijver, evenals den welbekenden Coenraad Busken Huet verbazend veel waard, iets ongemeens, iets verrassends te zeggen. Dat nu de waarheid en de billijkheid van hetgeen zij zeggen, ten zeerste onder dien hartstocht lijden moet, wie zou er zich over verwonderen? Hier en daar zal het botvieren aan die zucht hinderen, stuiten zelfs; - elders zal het ons prikkelen door een zekere nieuwheid van gedachte: zoo bijv. bij de parodie op het ‘Cogito ergo sum’. Na de pauze sprak Multatuli over den aard der ware wijsbegeerte, de weetgierigheid naar de dingen die bestaan. Het streven naar de kennis der natuur werd met vuur gepredikt, en met hartstocht werd gewaarschuwd tegen het wawelen over buitenissigheden. Ieder, die des sprekers eersten bundel Ideeën kent, weet wat Multatuli te zeggen heeft, als hij over zijn God, het zijn, over zijn wijsbegeerte, de kennis van den aard der dingen, spreekt. Het zijn is eeuwig, noodzakelijk, rechtvaardig. Ons menschen liggen slechts vervormingen ter studie voor. Alles vloeit. Alles wordt en vervormt zich. De mensch moet die vervormingen bestudeeren, om zijn geluk te verzekeren. De mensch heeft door het feit van zijn bestaan recht op geluk. Welnu, door alle middelen, die hem ten dienste staan, mag hij dat geluk zoeken te vermeerderen. Slaat de mensch den waren weg, om zich gelukkig te gevoelen, d.i. het leven overeenkomstig de natuur en het streven naar de kennis van den waren aard der dingen, niet in; zoekt hij niet waarheid, maar neemt hij ook genoegen met leugen; dan bemerkt hij, dat zijn God is een ijverzuchtig God, en hij wordt gestraft met ongeluk, smart, ontevredenheid. Spreker vermoedde, dat men zou zeggen, dat deze philosophie zeer eenvoudig en zeer oud is; maar hij meende ook met onverminderde kracht altijd nog te moeten uitroepen: wantrouw alle slotsommen, die niet eenvoudig zijn! Schoon was nog Spreker's herinnering aan het woord van Sokrates; eene herinnering die hij meende, dat onze geheele wijsbegeerte moet beheersen: ‘hoe meer ik weet, hoe meer ik besef, dat ik niets weet’. Hij bezigde hier eene welsprekende gelijkenis van een reisgezelschap op een weg, die zich vertakt en weêr vertakt en duizendmaal vertakt. Het zal eerst den verder op al deze wegen voortgeschreden reiziger mogelijk zijn, om zijnen tochtgenooten omtrent den juisten weg naar het voorgestelde doel in te lichten. | |
[pagina 546]
| |
Waanwijs zou het zijn van den reiziger, die pas den breeden weg is opgeloopen, om alles te willen weten van de wegen, die er in de richting der millioenen nog volgende vertakkingen liggen. Onze weetgierigheid kan dus onbegrensd zijn, en de natuuronderzoeker d.w.z. de opmerkzame toeschouwer van al wat om ons heen geschiedt, vindt dan ook immer stof te over voor zijne aandacht. Het gebied van gelijkenissen is niet dat, waarop Multatuli het zwakst is. Bijna altijd boeit hier de levendigheid van zijne voorstelling. In een kort verslag aan zulke grepen recht te doen wedervaren, is moeilijk. Eerst een stenografische reproductie zou de litterarische verdienste daarvan uit doen komen. Hoe verder ook rekening te houden met de waardevolle opvoedkundige opmerkingen, die Multatuli in zijn lezingen als 't ware achteloos verspreidt? Zoo bijv. die omtrent den horror vacuiGa naar eind8. der menschelijke, dus ook der kinderlijke ziel? Kortom - geheel volledig kan mijn verslag niet zijn! Een groot gedeelte van den nu nog overigen tijd werd besteed aan eene ontvouwing van des sprekers welbekend ‘atheïsme’. Hij hoopte niemand gekrenkt te hebben met de voorloopige slotsommen zijner wijsbegeerte. Indien zijne ontkenning van het bestaan eens persoonlijken Gods iemand mocht geërgerd hebben, het zou hem spijten; maar hij kan niet anders getuigen dan hij doet: hij moet zijn ware meening verkondigen. Hij maakt geene aanspraak op eerbied voor die overtuiging (het is een leugen zegt hij, dat men eerbied zou verschuldigd zijn aan de meening van iederen andersdenkende: stel u voor eerbied te hebben voor de meening van iemand, die beweert dat 2 × 2 = 5!); maar wel op eerbied voor de openhartigheid, waarmede hij zijne overtuiging uitspreekt. Van den anderen kant waarschuwt hij, om hem wegens dat ongeloof in een persoonlijk God niet voor een slecht mensch te verklaren: zoo iets geschiedt nog wel eens in onze maatschapij, die van het geloof een deugd gemaakt heeft! Geloovers, die hem van zijn ongeloof een ondeugd wilden maken, roept hij nog altijd met het oog op zijn Havelaars daad toe: gaat heen, gijlieden, en doet desgelijks! (....) | |
[pagina 547]
| |
Ik heb reeds laten doorschemeren, dat ik niet gaarne zou geacht worden te willen zweren bij al hetgeen Multatuli in deze lezing verkondigd heeft. Daar zijn waarschijnlijk ‘more things in Heaven and earth, than is dreamt of’Ga naar eind9. zelfs in den geest van Multatuli! Zijne parate executie van bijna al de tot dusver groot genoemde philosofen mist de noodige volledige argumentatie om beslissend te zijn. Plato geheel te verwerpen, omdat hij geen dichters in zijn republiek wou dulden, Solon te verketteren omdat hij gezegd wordt veel van ‘drank’ te houden, Kant zonder vorm van proces te veroordelen, Spinoza ‘en bonhommeGa naar eind10.’ te behandelen, den oprechten natuurkenner en handhaver van zijne overtuiging, Jacob Moleschott, af te schepen met den titel van den luciferphilosoof - dat alles vind ik natuurlijk zeer Multatuli-aardig, maar daarom volstrekt nog geen orakelspreuken! Trouwens wie verwondert zich bij dezen schrijver nog over zulke invallen? Zijne werken liggen daar voor ons als eene verbazende collectie aforismen, vol treffende juistheden, vonkelende denkbeelden, aangrijpende ontboezemingen, maar vol ook van onwaarheden en onbillijkheden. Ik mag voor het oprecht karakter dezer regelen niet verzwijgen, dat ik met den Hr. Van VlotenGa naar voetnoot* bijna onverwaardelijk instem, wat zijn oordeel over den schrijver en mensch Douwes Dekker betreft. Alleen maakt het nog immer een punt van mijne studie uit, in hoeverre de eigenaardigheden, die zich bij Douwes Dekkers's menschen- en schrijversloopbaan voordoen - natuurnoodwendigheden zijn; verschijnselen, die zich in het leven van meer groote geesten hebben voorgedaan. De stelling, die Dekker eens heeft willen verkondigen: ‘que la vie privée doit être muréeGa naar eind11. beschouw ik als zijner onwaardig, en op 't oogenblik toen Mina Kruseman hem zeide: ‘neen, mijnheer, het bijzonder leven van een groot man moet groot zijn, als alles wat van | |
[pagina 548]
| |
hem uitgaat!’ moet hij haar in zijn hart gelijk gegeven hebben. (....) J.A. Bientjes.Ga naar eind12. Heerde, 1 Mei 1878. |
|