Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |
P. schets met enkele grove lijnen enige ontwikkelingen die zich tussen maart 1820 en mei 1860 hebben voorgedaan. Ten aanzien van de Havelaar-zaak meent hij, dat de tijd langzamerhand rijp is een poging te ondernemen om uit te maken in hoeverre wij Nederlanders - ieder voor zich - reden hebben om ons door de Havelaar-zaak bezwaard te voelen. Hij gaat in op het verhaal van Lebak en vraagt zich af hoe de gebeurtenissen aldaar getaxeerd dienen te worden.
(....) Is hier, aan de eene zijde, sprake van een heldendaad? Is er, aan de andere zijde, eene misdaad gepleegd, die op de Nederlandsch-Indische regeering het brandmerk der schande drukt, dat door het Nederlandsche volk, zoo lang aan Douwes Dekker geen genoegdoening is verschaft, wordt mede-gedragen? Naar onze overtuiging is op deze vragen de versregel van toepassing: Ni eet excès d'honneur, ni cette indignité.Ga naar eind1. Douwes Dekker's handeling was eene mannelijke, edelmoedige daad, uitvloeisel van een vurig, naar recht en waarheid dorstend gemoed. Maar zij mist de kenmerken van juiste redeneering, van zelfbewust streven naar een te voren overwogen en vastgesteld doel. En geen mindere eischen mogen wij stellen aan hem, die zich als een door zijn volk miskende held, als een vrijwillig slachtoffer voor de zonden zijner natie voordoet. Als Indisch ambtenaar van rijpe ervaring moest hij weten, dat wanneer hij, onbekend en ondergeschikt, gunstig doch als ‘excentriek’ aangeteekend staande, op grond eener ervaring van enkele weken eenen aanklacht indiende over misbruiken, die zijne supérieuren raakten en van jaren her dagteekenden, hij bijna zeker op ongeloof en wantrouwen stuiten zou. Hij moest weten dat zijne vertoogen slechts door het kanaal die supérieuren overgebracht en dus op dien langen weg met al den ballast bezwaard zouden worden, dien de Indische regeeringstraditiën, het belang der tusschenpersonen, zijn eigen onbekendheid en ondergeschiktheid er aan konden hangen. Hij kon zich dus geen illusiën maken omtrent het welslagen zijner poging. | |
[pagina 521]
| |
Ook de eenheid en zuiverheid der redeneering, welke aan de daad ten grondslag lag, laten te wenschen over. Douwes Dekker trad op als wreker van onderdrukten, als bestrijder van misbruiken. Zonderling! Had hij, die 17 jaren lang het koloniaal gezag met ijver en onderscheiding gediend had, al dien tijd nooit ingezien welk een stelsel van overheersching en geweld hij diende, waaraan knevelarijen en misbruiken zoo nauw verwant zijn als de vruchten aan den boom? Edelmoedig noemen wij zijne daad; doch de waarheid, die wij nasporen, dwingt ons in aanmerking te nemen dat hij zich verzekerd achtte de regeering te Batavia te zullen overtuigen, indien hij haar slechts naderen kon. Vooral op de door het openbaar gerucht als vrijzinning gekenschetste gevoelens van den heer Duymaer van Twist geloofde hij te kunnen bouwen. Edelmoedig blijft de daad; doch aan hare heldhaftigheid doet het afbreuk, wanneer men bedenkt dat de ambtenaar, die de oogen der regeering geopend zou hebben voor dergelijke misbruiken, door haar niet onbeloond gelaten en, voor 't geval zij hem reeds losgelaten mocht hebben, niet zonder schitterende eer-herstelling teruggenomen had kunnen worden. Naast de edelmoedige drift mag dus de eerzucht in 't spel geweest zijn. Eerzucht van eene hoogere orde, wij geven het toe; eerzucht die anderen ten goede komt; eerzucht welke een verlichte regeering in hare ambtenaren eer aan te moedigen dan te onderdrukken heeft. Maar toch ook eerzucht die, ware zij bekroond geworden, voor de loopbaan en de zelfvoldoening van den eerzuchtige zelven hare vruchten afgeworpen zou hebben. Is dus het ni cet excès d'honneur ten aanzien der eene partij in het geding gerechtvaardigd, het tweede gedeelte van den versregel is niet minder van toepassing voor de andere. Handhaving van het aanzien der Inlandsche hoofden, instandhouding van het hiërarchisch gezag onder de Europeesche ambtenaren, bevestiging onzer militaire supérioriteit, vormen te zamen den sluitsteen van het gewelf, waarop de overheersching van vele millioenen Inboorlingen door enkele duizenden Europeanen in onze Oost-Indische koloniën rust. Den regent van Lebak in staat van beschuldiging te stellen, den resident van Bantam aan plichtverzuim schuldig te houden op de enkele aanklacht van een ondergeschikt | |
[pagina 522]
| |
ambtenaar, sedert weinige weken in zijne afdeeling geplaatst, zou gelijk gestaan hebben met eene omwenteling in de beginselen van regeeringsbeleid, welke sedert eeuwen voor ons koloniaal gezag geldende zijn. De staatkunde of regeerkunst is eene geheel practische, zoo men wil laag bij den grond zwevende werkzaamheid. Ideale begrippen en doeleinden mogen haar voortstuwen, haar richting wijzigen of bepalen; zij die haar uitoefenen kunnen niet anders dan te werk gaan naar de gewoonlijk zeer alledaagsche, vaak in flagranten strijd met het het ideale zijnde gegevens van tijd, plaats en omstandigheden. Naar die gegevens moesten de gouverneur-generaal en de hoogste Indische regeeringscolleges, bij het ontvangen van Douwes Dekkers's klacht, de ‘consideratie en het advies’ inwinnen van den resident van Bantam en van andere, tot adviseeren geroepen ambtenaren en lichamen. In 't bezit dier voorlichting, hadden zij te rade te gaan met den algemeenen staatkundigen toestand van 't oogenblik, zoowel als met de hun bekende persoonlijke eigenschappen van den aanklager. Daarna hadden zij, overeenkomstig de beginselen van ons Indisch regeeringsstelsel, - welke de gouverneur-generaal Duymaer van Twist voor 't oogenblik niet te beoordelen of te wijzigen, maar uit te voeren had, - eene beslissing te nemen. Die beslissing kon niet anders dan in 't nadeel van den assistent-resident Douwes Dekker wezen. Eene daad van edele drift, welke, op het oogenblik dat zij bedreven werd, de gevolgen niet hebben kon, die de bedrijver er zich van voorstelde, - eene andere kenschetsing kunnen wij voor Douwes Dekker's handeling niet vinden. De diepe drijfveer ligt echter elders. In den ontwikkelingsgang van zijn geest moet omstreeks 1856 het ‘psychologisch moment’ zijn aangebroken, waarop hij zich niet meer in staat voelde om als ambtenaar werkzaam te blijven. Eenige jaren later (Minnebrieven, 5e druk, bl. 66) zou hij schrijven: ‘O God! ik ambtenaar! Ik ril als ik denk aan de zeventien jaren die ik ambtenaarde.’ Nog wat later (Ideeën, 331): ‘Gij zult begrijpen, o koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in een staat die zóo geregeerd wordt’ (als Nederland). Nu ligt het jaar 1856 juist dicht genoeg bij die ‘rilling’ en bij die zelfgevoelde ongeschiktheid tot het aannemen eener landsbetrekking, om begrijpelijk te maken, dat in dát jaar het eervol ontslag van den | |
[pagina 523]
| |
assistent-resident Douwes Dekker gevraagd en verkregen werd. Teekenen wij in 't voorbijgaan aan dat, blijkens de aanhaling van zoo straks, aan Douwes Dekker, na de verschijning zijner eerste geschriften, eene betrekking van wege de Nederlandsche regeering aangeboden, doch door hem geweigerd is, niet omdat hij ze beneden zijn waardigheid of zijn bekwaamheid achtte, maar op gronden, aan zijn eigen gemoedstoestand ontleend. Deze daadzaakGa naar eind2. vastgesteld zijnde, mag de klacht over het niet beteren van het onrecht, hem persoonlijk aangedaan, als ongegrond ter zijde gelegd worden. Ter verantwoording van het Nederlandsche volk blijven alleen, - en de last is waarlijk zwaar genoeg! - de grieven der Lebaksche bevolking, samenvallende met die van alle Indische volken aan het Nederlandsch gezag onderworpen, van welke grieven Multatuli zich de tolk gemaakt heeft. Deze vloeiden echter voort uit een koloniaal regeeringstelsel dat aan Nederland rijke voordeelen, van rechtstreeks financieelen en van anderen aard, bezorgd heeft en nog bezorgt, en dat dus slechts door eene langzamerhand en moeielijk te bewerken omkeering in de openbare meening ter aarde geworpen kan worden. Den ontwikkelingsgang te volgen, dien Douwes Dekker doorloopen heeft om van het bestuur der assistent-residentie Lebak tot het schrijven der Ideeën en der Millioenen-studien te komen, is, gelooven wij, niet onmogelijk. Hij was, op het oogenblik zijner plaatsing in Lebak, in de kracht zijns levens, 36 jaren oud. Eene loopbaan, rijk aan ervaring, aan nadenken en aan arbeid lag achter hem. Dat hij tot dusverre zijne gedachten voor de wereld verzwegen had, was niet, zooals hij eens beweerd heeft, eene verdienste, maar een gevolg daarvan dat zijne roeping hem vroeger nooit duidelijk voor den geest gestaan had. Eerst wat hij in Lebak zag en doorleefde, grifte met onuitwischbare letters de wet van zijnen plicht op het vóór dien tijd met onleesbare teekenen bedekte marmerblad zijner ziel. ‘Zoo lang,’ - zoo klonk daar eene stem in zijn binnenste, - ‘zoo lang gij, deze gruwelen kennende en verfoeiende, niet doet wat in uwe macht is om ze te doen ophouden, zult gij geen vrede hebben met uzelven.’ Voor een gemoed als het zijne, is het éene oogenblik der ‘bekeering’ onherroepelijk en beslissend. De aanklacht tegen den regent van Lebak was de eerste, het nemen van zijn ontslag als Indisch ambtenaar de tweede daad van gehoorzaamheid aan den drang zijns gewetens. | |
[pagina 524]
| |
Beide handelingen konden op dat oogenblik niet anders dan onvruchtbaar zijn; doch niet terstond gaf hij zich daarvan rekenschap. Bij den gouverneur-generaal, bij de ministers, bij den koning zocht hij vruchteloos een herstel, dat hem nog toegelaten zou hebben den last van het ambtenaarschap, waarvoor hij later rillen zou, weder op zich te laden. Eindelijk, naar dien kant alle uitzicht verloren hebbende, deed hij in 1860 zijn beroep op het volk. (....) (blz. 146-150.)
P. gaat in op een aantal werken van M. zonder hem nu in zijn verdere ontwikkeling als denker en schrijver op de voet te willen volgen. Lange tijd is M. veronachtzaamd, waartoe zeker ook zijn verblijf in het buitenland heeft bijgedragen. Maar vooral dankzij Mina Kruseman staat hij weer in de belangsteling.
(....) Het doet ons leed, doch is slechts een offer aan de waarheid, hierbij te moeten voegen dat Multatuli's houding tegenover de vrouw, welke op zoo onbaatzuchtige wijze de verdediging van zijn persoon en zijne belangen aanvaard had, geen gunstig getuigenis van zijn karakter aflegt. IJdelheid en wispelturigheid zijn de gebreken van welke het, op de onwraakbare verklaringen van mej. Kruseman, niet mogelijk is hem vrij te spreken.Ga naar voetnoot* De populariteit, welke het gevolg van de opvoering der Vorstenschool was, werd door Multatuli in denzelfden tijd en onmiddellijk daarna bevestigd door het houden van openbare voordrachten in verschillende deelen des lands. Van zijn optreden op deze wijze, van den aard zijner welsprekendheid en van den indruk door zijn persoon teweeg gebracht, blijft ons een woord te zeggen over. (....) (blz. 155-156.) | |
[pagina 525]
| |
Voor een tekening van M.'s optreden maakt P. gebruik van de verslagen die hij heeft gegeven in de Middelburgsche Courant van 4 en 5 maart 1878 (zie aldaar) van M.'s voordracht te Middelburg. Hij besluit:
Wij zinspeelden er reeds op dat Multatuli, den 2en Maart 1820 te Amsterdam geboren, thans zijn 59e jaar is ingetreden. Zonder litteekenen achter te laten, is de zware strijd zijns levens niet over hem heen gegaan. Wel is de vermagerde gestalte nog recht en veerkrachtig, zijn de bewegingen levendig, is de toon der stem opgewekt, de opslag van het gewoonlijk eenigszins flauwe oog vaak sprekend; maar de diepe groeven in gelaat en voorhoofd, de vroeg vergrijsde haren verkondigen eene lange geschiedenis van kommer en inspanning. Meer nog dan op het oogenblik dat hij zich den bijnaam koos, is het getuigenis, ‘veel gedragen’ te hebben, thans op hem toepasselijk. Het hervormen is overal en ten allen tijde een zwaar werk geweest; maar in ons Nederland, met zijne kleine bevolking en zijn beperkt taalgebied, alleen door middel van pen en gedachte eene natie te herscheppen, is een arbeid die niet alleen zwaar en uitputtend, maar ook ter nauwernood voldoende is om den arbeider de middelen om te bestaan te verzekeren. Wie daaraan twijfelen mocht, beschouwe het leven van Multatuli, den rusteloozen denker en vorscher, strijdend met allerlei tegenstand en moeilijkheid, gebukt onder de pijnlijkste zorgen, uit zijne afzondering te Wiesbaden slechts te voorschijn tredend om, door de ijzeren ‘noodzaaklijkheid’ gedreven, voordrachten in alle plaatsen en plaatsjes des lands te houden. Hij vergelijke met dit kommervolle lot het schitterend en zorgeloos bestaan, in andere landen geschonken aan schrijvers die wij, zonder in ‘Multatuli-vergoding’ te vervallen, veilig mogen zeggen, dat niet in de schaduw kunnen staan van den schrijver van den Max Havelaar, de Ideëen en de Vorstenschool. Ons is noch de opdracht, noch de bevoegdheid geschonken om aan het Nederlandsche volk te zeggen wat in dezen zijn plicht is. Maar wanneer wij in den tegenwoordigen tijd, bij het aanhoudend oprichten en ontwerpen van steenen en metalen gedenkteekenen, zoo vaak de spreuk hooren aanhalen: ‘Een volk, dat zijne groote mannen eert, zal niet vergaan,’ kunnen wij de vraag niet | |
[pagina 526]
| |
onderdrukken: Welken maatstaf van ‘grootheid’ gebruikt men wel, wanneer men Multatuli nog niet onder onze ‘groote’ mannen rekent? En indien men hem daaronder rangschikt, is het dan geoorloofd met het naar behooren en door daden eeren van hem te wachten, tot dat er sprake van zijn zal, ook voor hem een stuk brons of marmer neer te zetten? Middelburg, April 1878. (blz. 159-160.) |
|