Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[24 april 1878
| |
[pagina 502]
| |
hooren. Het was mij bekend dat hij gaarne zich zelven op den voorgrond stelt, dat hij veel veroordeelt, dat hij excentriek is in denkbeelden en uitdrukkingen; wie nu dat wist, als ik, behoefde zich aan die hebbelijkheid of ONhebbelijkheid, als men dat juister vindt, niet te ergeren, en wie desniettegenstaande vooraf vreesde of vermoedde zich wèl te zullen ergeren, had welligt beter gedaan te huis te blijven. Wat de grieven van den heer Oort betreft tegen het wetenschappelijk of quasie-wetenschappelijk gedeelte der voordragt, ik moet die in het midden laten, als onbevoegd ze te beoordeelen. Alleen dit: Het verband tusschen Isis en Osiris en ‘Er is’ en ‘Er waren’ kwam mij aanstonds zeer verdacht voor: immers, reeds zoo dikwijls heeft men taalverwantschap meenen te vinden, waar niets anders bestond dan eene toevallige overeenstemming in vorm of klank. Ook het al of niet bestaan van den brief van Atticus ligt buiten den kring mijner beoordeeling. Ik mag des heeren Oort's stellige verklaring dienaangaande natuurlijk niet in twijfel trekken, maar de opmerking zij mij vergund, dat het mij ten eenenmale onverklaarbaar is hoe iemand als Multatuli van een gefingeerden brief als feit durft gewagen, niet slechts hier maar waarschijnlijk ook elders, met de vaste overtuiging voor zich onmiddellijk te zullen worden gelogenstraft. Onwillekeurig rijst de vraag bij mij op: Kunnen er ook verschillende uitgaven bestaan van Nepos? of wel: Kan M. zich ook vergist hebben in het aangeven van het werk, waarin die brief zou te vinden zijn?Ga naar eind2. Waar M. eene definitie gaf van zedelijkheid, had hij zeer zeker niet behoeven te zinspelen op de walgelijkste zonden van Grieken of anderen; niemand toch zal ontkennen dat dergelijke handelingen hoogst onzedelijk zijn. Minder gegrond evenwel is m.i. het verwijt, dat hij zelf zondigde tegen zijn stelregel: ‘Zedelijkheid is alles wat liefelijk is en wèl luidt’, door het opsommen van ‘viezigheden’. Als M. ons zegt dat ook dat onzedelijk is, wat strijdt tegen fijne beschaving en goeden smaak; als hij, op grond dier bewering, verklaart, dat de om zijne wellevendheid zoo hoog geroemde Franschman niet als type van die soort zedelijkheid kan gelden, en als hij, ter verduidelijking van die bewering, voorbeelden aanhaalt, dan kan het niet anders of die voorbeelden moeten het een | |
[pagina 503]
| |
of ander inhouden wat met het liefelijke en welluidende in tegenspraak is. Dan komt het op de wijze van uitdrukking aan, en in zijne wijze van uitdrukking was M. niet onkiesch. Zullen wij het den schilder ten verwijt maken dat hij bruin aanbragt, om de lichteffecten daardoor te beter te doen uitkomen? Toch ben ik het met den heer Oort volmaakt eens dat de uitdrukking: ‘Comment donc, M. le duc, auriez-vous en vie de prendre le bainGa naar eind3.?’ evenzeer een vergrijp tegen den fijnen smaak was, als het spuwen van den Franschman, een vergrijp, alleen hierdoor eenigszins te verontschuldigen, dat drift en verontwaardiging gewoonlijk hare woorden niet meester zijn; maar eerlijk moet ik verklaren, mij in het minst niet geërgerd te hebben aan het verhaal van dien Franschman, die, onder welk voorwendsel dan ook, telkens het spoorwegrijtuig verliet, met het kennelijk doel om langs de knieën der dames te schuifelen, waarbij hij niet verzuimde met een innemend lachje zijn: ‘Pardon Mesdames!’ uit te spreken; de teregtwijzing dien beleefden (?) Franschman toegediend, vond ik zeer gepast en alleszins onberispelijk. (....) Heb ik tot dusverre getracht grieven te wederleggen, nu moet ik tot mijn leedwezen zelf er een opwerpen. Die grief betreft de slotwoorden van het artikel: ‘en vooral... Multatuli zwijge over zedelijkheid!’ Menigeen zal met mij in gedachten aan die woorden hebben toegevoegd: hij, de gepersonifieerde onzedelijkheid, of: hij de man met zulk een verleden. Ik wenschte wel, dat de heer Oort die woorden niet geschreven had, want.. zij sluiten een zeer liefdeloos oordeel in zich. Onwillekeurig en gedachteloos moeten ze zijner pen ontvloeid zijn; aan opzettelijke liefdeloosheid mag bij den hoogstbeschaafden man, die teregt aller hoogachting geniet, zelfs niet gedacht worden. Multatuli zwijge over zedelijkheid! Waarom? Ligt zijn verleden niet achter hem? Wie heeft hem in de ziel gelezen, toen hij daar voor ons stond? Wie zal het zeggen, hoe de man van 58-jarigen leeftijd, nu de hartstogten hebben uitgewoed, dat verleden betreurt? Wie zal het zeggen, hoe vurig hij wenschen zou, hij, die de banier van het atheisme hoog houdt, dat zijn verleden smetteloos ware, ware het alleen om de bewijzen, dat de niet-geloover edel mensch kan zijn, in de volste beteekenis des woords? Ik heb gezegd. Maar aan dien traditioneelen vorm heb ik een | |
[pagina 504]
| |
enkel woord toe te voegen. Er zijn velen, ook onder de meer ontwikkelden, bij wie de laatste spreker of schrijver altijd gelijk heeft; Dr Oort zal het appreciëren tegenspraak te ontmoeten, gegrond op zelfstandig oordeel.’ P.C.J. Meys.
Mijnheer de Redacteur! - Vergun me een kleine aanmerking op de critiek van den heer A.J. Oort, over de ‘causerie’ door Multatuli gegeven. De heer Oort zegt, dat de plaats uit Nepos door Multatuli geciteerd, een hoogst ongelukkige aanhaling was, om de eenvoudige reden, dat er geen zinsnede van dien aard in Nepos ‘Leven van Atticus’ te vinden is. Dit laatste is waar. Maar Multatuli heeft die biographie niet genoemd. Hij sprak van den brief van Nepos aan Atticus. Indien de heer Oort even Nepos wil opslaan, dan zal hij dadelijk zien uit de ‘Praefatio’ § 4, waarin die brief als opdracht aan Atticus, is geschreven; - niet alleen dat Multatuli's citaat volkomen juist was, maar dat hij in diezelfde paragraaf meer stof voor zijn rede heeft gevonden. Ik heb de eer te zijn, Mijnh. de Redacteur Ued. Dw Dienaar Jb. de Jonge Hzn.
‘Mijnheer de Redacteur! - Naar aanleiding van het ingezonden stuk van den heer Dr. Oort alhier, opgenomen in uw vorig nommer, waarin ZEd over Multatuli sprekende, zegt, dat hij zich met een lappendeken van schijngeleerdheid heeft omhangen, wenschte ik den heer Dr. Oort te vragen: ‘Hoe is het te verklaren, dat eminente Nederlandsche mannen, in ons land en daarbuiten geëerd en beroemd om hunnen degelijke geleerdheid, o.a. onze helaas te vroeg verscheiden Potgieter, van Vloten, Busken Huet, Vosmaer, de beroemde dichter der Londinias, Loffelt en anderen wier namen zulk een goeden klank in Nederland hebben, Multatuli lof kunnen toezwaaijen, voor zijne degelijke kunde en grondige geleerdheid, terwijl de heer Dr. Oort alhier zegt dat het slechts schijngeleerdheid is, en niet meer?’ Bc. |