Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli(....) In 't eerste gedeelte van zijn rede - men vergeve mij dit woord, ik weet geen ander-werd ons in een korte uiteenzetting van de krachten die samen moesten werken om tot werkelijke wijsbegeerte te komen - poëzie, kennis, wijsbegeerte, zedelijkheid (deugd) en geluk - geleerd wat wijsbegeerte niet is. De opvatting van den Franschman ‘prendre quelque chose en philosophe’Ga naar eind1. werd geridiculiseerd, maar niet beter ging het met alles, wat als overgebleven wijsheid van de zeven Grieksche ‘wijzen’ en latere ‘denkers’ aan ons nog tegenwoordig wordt verkondigd. De Grieksche ‘wijzen’ werden vrij kras à faire genomen, vooral Solon, die zich, naar eigen verklaring, bij zijn wetgeving op een standpunt had geplaatst, boven het gewone zijn der Atheners. | |
[pagina 478]
| |
Alleen Socrates en Aristoteles vonden genade. Niet aldus echter Spinoza - als mensch koestert de spreker voor hem den meesten eerbied - en Cartesius of Descartes, met zijn spreuk cogito, ergo sumGa naar eind2., en evenmin de latere denkers Kant, Fichte, Hegel, Schleiermacher, Moleschott, om van anderen te zwijgen. Ik zal het niet wagen als verdediger dezer geleerden op te treden, want ik weet te weinig van hun philsophie, maar eerlijk wil ik bekennen, dat de philippica tegen hen mij meer als literarisch, dan als critisch product heeft getroffen. 't Was geestig gezegd en 't kan misschien wel waar zijn, maar of 't waar is, dat weet ik na die eenvoudige veroordeeling niet. (....) De muurschilderingen in onze kerken leverden den spreker het beeld om te schetsen, wat er geschieden moet om ons vatbaar te maken voor het komen tot wijsbegeerte. Eerst als de vuile laag, die er door onverstandige lui opgesmeerd is, er met voorzichtigheid wordt afgeschrapt, kan men tot het wezen der dingen doordringen. Nadat in het eerste deel een proeve dezer bewerking op ons was toegepast, werd in het tweede gedeelte toegelicht en uiteengezet wat onder wijsbegeerte verstaan moet worden. Alles was in deze gelegen in het nagaan van den ‘aard der dingen’, daarin alleen was heil te vinden. Doet men dit, gaat men de natuur na in hare onveranderlijke wetten en hare eeuwigdurende werking, dan staat men op vasten bodem, en komt men tot ‘weten’. Bij 't uiteenzetten van deze waarheid kwam het godsbegrip en de kerkelijke overtuiging, die nog bij velen bestaat, ter sprake. Ieder, die de natuur nagegaan heeft en weet dat zij altijd dezelfde is die zij was, kan, naar de spreker beweert, niet aan 't bestaan van een persoonlijk God gelooven. Hij weet door 't onderzoek naar den aard der dingen dat zij zoo zijn, dat zij zoo geweest zijn en niet anders zijn kunnen. De wetten der logica beheerschen alles en voor persoonlijk ingrijpen is geen plaats. De ‘Schrift’ trouwens erkent dit, waar zij spreekt van Jehovah, de conjugatie van het werkwoord zijn: wat is en was en wezen zal. (....) 't Schijnt dat de ongesteldheid, waarover voor eenige weken bij 't spreken te Rotterdam en elders geklaagd werd, gelukkig zoo goed als geweken is. De redenaar heeft van 't begin tot het einde - circa 2½ uur, met een kleine pauze-gemakkelijk en volkomen verstaanbaar gesproken. v. P. |