Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen strijder voor ‘waarheid’ op Πanta nohta.Gisteren avond trad de heer Douwes Dekker voor eene talrijke schare van belangstellende hoorders en hoorderessen in eene buitengewone vergadering op, die op de roepstem van het ijverige bestuur van Πάντα Nοητά in de kleine concertzaal van het gebouw zich had verzameld. (....) Hij wenschte te spreken over den invloed van wetenschap op - of over het verband tusschen wetenschap en zedelijkheid,-of, zooals hij eenige oogenblikken later zeide, over wetenschap en zedelijkheid, terwijl hij er bijvoegde, dat dan van zelf wel blijken zou of er tusschen deze twee zaken verband bestond of niet. Wat hij ons nu over dit onderwerp te hooren gaf was - eene cause- | |
[pagina 386]
| |
rie, eene aaneenschakeling van anecdotes, doorspekt met ‘Seitenhiebe’ op ons ‘onderwijs,’ vooral het ‘hooger onderwijs,’ (waarvan hij niet bijzonder op de hoogte scheen te zijn), iets over de Franschen, de Engelschen, Rousseau, Grimm, godsdienst en Jehovah - alles besloten door eene korte uiteenzetting zijner meeningen omtrent godsdienst, geloof, wetenschap en zedelijkheid. (....) In Griekenland, waar hij mannen als Socrates, Plato, Aristoteles en meer andere arbeiders op het veld der wetenschap voor het grijpen had, werden den zeven wijzen door Multatuli in transitu de klêeren uitgetrokken; doch ik vraag voor welk verstandig mensch, slechts een weinig op de hoogte dier zaken, gelden de zeven wijzen als vertegenwoordigers van de wetenschap? Maar al waren zij dat, is dan bijv. de kernspreuk van Bias: ‘al het mijne draag ik bij mij,’ een onzedelijkGa naar voetnoot* gezegde? Zulk eene platte opvatting als Multatuli daarvan schijnt te hebben bewijst, dat hij de spreuk niet begrijpt; zij werd dan ook alleen aangevoerd, om bij het publiek de overtuiging levendig te maken, dat de spreker nog vrij wat meer dan Bias te dragen had. (....) Zijne reis om de wereld voortzettende, beschuldigde hij verder in Frankrijk Rousseau, in Duitschland Grimm en SchlosserGa naar eind1. van onzedelijkheid. De eigenaardige begrippen van den heer D. Dekker over zedelijkheid kwamen vooral sterk uit, toen bij het verhaal, dat Rousseau zijne kinderen te vondeling zou gelegd hebben, zoo goed als met stilzwijgen voorbij ging. Een dergelijke daad valt volgens hem niet onder de rubriek: onzedelijkheid. Voorts over Schlosser sprekende stelde hij deze vraag: hoe is het mogelijk, dat Schlosser, een wetenschappelijk man, en christelijk schrijver eener algemeene historie, die in genoemde hoedanigheden de godsdienstige begrippen van Grieken of Romeinen moet veroordeelen, een Griek of Romein er hard over valt, wanneer deze handelt of spreekt in strijd met die begrippen? Hierop zou hij gaarne een antwoord ontvangen, hij wilde altijd leeren. Zonder mij nu in het minst te vermeten daarop te kunnen antwoorden, wensch ik toch dit in het midden te brengen, dat het mij voorkomt, dat men vrij wel op de oppervlakte blijft, wanneer men | |
[pagina 387]
| |
zich alleen tot algemeenheden bepaalt en niet nader aanwijst waar en in welk verband Schlosser zoo iets gezegd heeft. Ik voor mij vind het echter, (mijne meening is eveneens oppervlakkig, daar ik de plaats van Schlosser niet voor mij heb) zoo heel vreemd niet, dat een auteur, al leeft hij in een christelijken tijd en als is hij zelf christen, bij de behandeling van Grieksche of Romeinsche historie van die christelijke begrippen abstraheert, zich verplaatst op het standpunt van een Griek of Romein, en van daar uit, het gedrag van dien persoon ten opzichte van zijn godsdienst goed- of afkeurt. Ik zou over die voorbeelden nog meer kunnen zeggen o.a. dit, dat verscheidene onkiesch en vuil waren en niet in een beschaafden d.i zedelijken kring tehuis behoorden. Dat er overigens in Multatuli's voordracht wel het een en ander voorkwam, waardig door ons behartigd te worden, zal ik niet ontkennen. Vooral het slot van zijn betoog nam iets van den slechten indruk van het voorafgaande weg en eerst toen kon ik zeggen, dat hij mij boeide. Doch dat over het geheel zijne rede er eene zou geweest zijn, een man van het talent en de genialiteit van D. Dekker waardig, wie dat beweert, mag wel eens in stilte bij zich zelf nagaan of hij nog aesthetisch gevoel bezit. (....) B.H. Steringa Kuyper. |