gevoelend en handelend, ook als mensch had geleden, gestreden en overwonnen.
Daarna tot zijn onderwerp terugkeerend, besprak hij de verschillende zaligsprekingen en paste deze toe op de omstandigheden van onzen tijd. Hoe treffend en schoon vele der gebruikte beelden ook waren, toch aarzelen wij niet te verklaren dat o.i. spr. daarbij niet vrij te pleiten viel van dezelfde oppervlakkigheid en zucht om geestig te zijn, als waarvan hij de Franschen en inzonderheid Voltaire, een verwijt maakte. De beschouwingen over slagers, hoe aardig ook gezegd, was zeer overdreven, en de aardigheid over de helden, naar aanleiding van het ‘zalig zijn de barmhartigen’, zeer gezocht en volstrekt niet geestig.
‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.’ Deze zaligspreking maakte het onderwerp uit van de tweede afdeeling, waarin spr., na verklaard te hebben niet te gelooven aan het bestaan van een persoonlijken God, zijne denkbeelden over dit punt uiteenzette. Eerst trad hij in eene beschouwing over het woord Jehova, welks verklaring wel zeer wetenschappelijk klonk doch o.i. weinig aanspraak kon maken op den naam van wetenschappelijk onderzoek.
Volgens spr. beteekende Jehova het Zijn in zijne drie beteekenissen, het verleden, het heden en de toekomst: de eigenschappen aan God toegekend waren ontleend aan die van het Zijn: dit was oneindig, almachtig, rechtvaardig enz. De roeping des menschen was het wezen van dit Zijn te onderzoeken; dit onderzoek zou leiden tot eerbiediging van het bestaande, tot verhooging van zedelijkheid, het zou de menschen vormen tot dichters, artisten en wijsgeeren. In het door wetenschappelijk onderzoek, door ernstig nadenken gelouterde gemoed was geen plaats meer voor onreine gedachten en hoe meer uit het hart gebannen werden alle booze gedachten, hoe meer het oog vatbaar zou worden om God = Jehova = het Zijn te zien. Het onderzoek van het wezen van het Zijn maakte gelukkig; dit wist spr. uit eigen ervaring; al had ook hij ruim zijn deel gehad aan den smaad en vervolging om der gerechtigheid wil; hij had geleerd hoe zij zalig zijn, van wie men liegende kwaad moet spreken. Spr. gevoelde zich thans volkomen gelukkig, den dood, die niet lang meer kon uitblijven, vreesde hij niet en ook onder donder en bliksem durfde hij bij het open raam -