Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdGroningen, 12 Maart.Aan 't einde van zijne rede gisterenavond in de Harmonie gehouden gaf de heer Douwes Dekker aan zijn gehoor den raad op den avond van den volgenden dag, na het werk, na de beslommeringen van de dagtaak nog eens in rust en kalmte te overwegen wat | |
[pagina 304]
| |
hij had gezegd, te beproeven, of het iets had uitgewerkt, of het eenig inzigt had gegeven in de behandelde kwestie. Wij zijn niet zoo gelukkig dien raad te kunnen volgen. Onze lezers zouden regt hebben het ons kwalijk te nemen, wanneer wij hunne verwachting teleurstellende, na de nabetrachting van heden avond eerst morgen hen iets gingen mededeelen over de in vele opzigten merkwaardige lezing van Multatuli. Wij zouden echter, indien wij te kiezen hadden, gaarne een etmaal uitstel aanvragen; de rede van gisterenavond was moeijelijk te verteren en wij zijn er nog lang niet mede klaar. Ook gevoelen wij ongeveinsde bewondering voor onze collega's elders, die van Multatuli's toespraken verslagen wisten te maken. Indien wij dat wilden doen, wij zouden eene geheele courant noodig hebben, wij zien geen kans om in een klein bestek het gezegde zamen te trekken. Trouwens, wij gelooven niet, dat men dit zal verlangen. Waartoe waren die drie- à vierhonderd dames en heeren, die gisteravond de groote zaal der Harmonie bezetten, in storm en regen hier gekomen? Was het om eene rede te hooren over poëzie? Neen, maar om Multatuli te hooren over poëzie. Men kwam meer om den spreker dan om 't gesprokene. 't Laatste was wel niet geheel onverschillig; maar indien de heer Dekker had geannonceerd, dat hij de versjes van Hieronymus van Alphen of de slapelooze gedachten van Cats wilde voordragen, zou men nog gekomen zijn. Multatuli heeft warme vrienden en felle vijanden. Hij heeft vereerders, die trachten hem na te volgen - een weinig onbeholpen gelijk het meer gaat bij navolgingen - en tegenstanders, die zijn naam naauwelijks willen hooren noemen. Maar hij is en blijft voor 't groote publiek, voor ons, die tot het groote publiek behooren, een karakter, een man, dien men gaarne wil zien en tracht te bestuderen. Wij zouden zeer, wij zouden al te onvolledig zijn, indien wij niet iets van 't uiterlijk van de wijze van doen van den spreker zeiden. Het portret van Multatuli hebben waarschijnlijk onze lezers wel eens gezien. Het hangt voor 't raam van iederen boek- en plaatwinkel. Het is een welgelijkend portret; het is Multatuli - gezien, dit behoort er bij, met het oog van den kunstenaar. Gisteravond stond de spreker bij een lessenaar, maar niet voor een | |
[pagina 305]
| |
lessenaar; hij bewoog zich op eenigszins zenuwachtige wijze, met snelle, korte gebaren. Hij sprak, zooals een man van talent, in opwinding in gezelschap spreekt; niet zonder logisch verband, maar met vele afwijkingen en afdwalingen, volgens den regel, dat in sommige gevallen de zigzaglijn de korste is. De lezers van zijne werken - en wie leest ze niet? kennen deze zijne wijze van demonstreren. Hij sprak, zeiden wij reeds, over poëzie. Dat was ten minste het aangekondigde onderwerp en de spreker vertelde ook, hoe hij er toe gekomen was dit te behandelen. Hij had te Wiesbaden indertijd een bezoek ontvangen van twee dames, die hem kwamen vragen, of 't waar was wat men haar had verhaald, dat zekere apensoort op Java eene monarchie of republiek, ten minste een staat zou hebben gesticht. Van de apen kwam men op letterkunde en de jongste dame toonde zich eene vurige bewonderaarster van Goethe. Nu is Multatuli geen Goethe-enthusiast, hij maakte een paar opmerkingen, die ten slotte de spreekster deden opvliegen met een toornig: ‘Maar mijn hemel;’ mijnheer, wat is dan poëzie? Toen tegenover deze jonge schoone had Multatuli zich gered met het galante antwoord: ‘Gij! - Gij in uwen toorn voor 't geen u beleediging van heilige gevoelens toeschijnt, gij zijt poëzie!’ Maar in 't algemeen wist hij geen afdoend antwoord op de vraag. Hij wist geene definitie van 't begrip poëzie. Indien hij de definitie had geweten, zou hij even naar Groningen hebben kunnen seinen: ‘poëzie is... en wij zouden verstoken zijn geweest van 't genoegen eener nadere kennismaking met den schrijver van den Max Havelaar. Wat poezie is? De spreker trachtte een denkbeeld te geven van zijne methode om dergelijke vragen op te lossen, hij drong aan op studie van die methode; hij gaf door voorbeelden, parabels, verhalen zekere aanwijzingen en liet de uitwerking aan zijn gehoor over, in de hoop, dat later een zijner hoorders hem zou verrassen met de definitie. Poezie was als de vanille, die in de geurige orchidee, maar ook in den denneboom wordt gevonden, in de etymologische beteekenis van 't woord poezie - maken, scheppen - in de benaming der muze Erato (welk woord in verband staat met grijpen, bijeenbrengen) ligt een deel van 't begrip. Maar het is nog altijd gemakkelijker te zeggen wat geene poezie is dan wat de poezie wel is. | |
[pagina 306]
| |
Ook van de wijze om een begrip te bepalen, door nl. na te gaan wat het niet is, gaf Multatuli eene reeks van voorbeelden. Hij beproefde zijn kritiek aan verzen van bekende dichters - Vondel, Bilderdijk, Beets, Helmers - om aan te toonen, dat schrijven in maat en rijm nog geen dichten is. Om billijk te zijn tegenover deze heeren, moet men bekennen, dat hij de geciteerde verzen door de voordragt zoo leelijk mogelijk maakte, maar om billijk te zijn tegenover Multatuli dient vermeld te worden, dat hij zijn eigen verzen niet spaarde. Zoo o.a., wij wisten 't reeds uit zijne Ideeën’ en hij zeide het gisterenavond opnieuw, neemt Multatuli het kwalijk, wanneer men in de verzen, die hij Albert in ‘Vorstenschool’ in den mond legt, iets anders en iets meer ziet dan zinledige klanken. Dat is zijne zaak, maar wij nemen de vrijheid aan enkele regels te herinneren. Zij komen hier in 't rijm te pas, omdat Albert ook tracht te zeggen, wat poëzie is, omdat wij geen verslag schrijven en omdat de kritiek van deze zijne eigene verzen door hem zelven voor de beoordeeling van Multatuli de aandacht verdient. ‘Daar is een kracht’ - zegt Albert. Daar is een kracht uit hooger kracht ontsproten,
Die 't zinkend hart des menschen schoort,
Die 't opvoert naar een hooger oord.
Die 't vastklemt als de stam z'n loten...
enz. enz. tot aan deze regels: Zie rond, en hoor hoe de oceaan
Zijn stemmen voortstuwt langs de stranden,
Nu zacht en lieflijk, als aan banden,
En dan weer ongetemd zijn krijgsdicht op doet gaan. Hoort hoe hij juicht, als waar het hem bewust,
Dat eens Gods geest gerust heeft op zijn watren,
Hoor hoe hij 't uitgilt in zijn klatren,
Dat hem Gods adem heeft gekust!
Hoor hoe zijn kracht in stormen sprekend,
Met dond'rend schuim op rots en klippen brekend
Of... lieflijk murmlend, eeuwen lang
Zich oplost in een enklen zang,
't Is alles poezie...
Dit vers schreef de heer Dekker volgens zijne verklaring, toen hij | |
[pagina 307]
| |
jong was. Dit vers beoordeelt de bejaarde Multatuli als prulwerk. Het is zeer mogelijk, dat er hier en daar zijn, die liever met den dichter dan met den recensent te doen hebben. Wat ons betreft, wij gelooven niettegenstaande alles 't liefst aan de onverbreekbare solidariteit van Multatuli en Dekker. Behalve over poëzie is verder gesproken over materialisme, over Mozes, die een volk schiep en Jehova uitvond, over 't begrip van dezen Jehova, die is, was en wezen zal - de eeuwige, onveranderlijke noodzakelijkheid, over ‘den goeden, eerbiedwaardigen Jezus,’ over van Speyk, over de overeenstemming tusschen woord en daad, over honderd andere zaken meer. Indien wij van ieder onderdeel afzonderlijk en in 't verband met 't geheel iets wilden zeggen, zouden wij veel ruimte te kort komen. Men veroorlove ons het hierbij te laten. |
|