Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli over wijsbegeerte.Eduard Douwes Dekker hield den 25en Februari, te Amsterdam een tweede voordracht, ditmaal over ‘wijsbegeerte’. Daar ik met | |
[pagina 264]
| |
zeer veel belangstelling een verslag heb geleezen van zijn voordracht te Delft, en mij zelf wijs maakte, dat er misschien gevonden worden, die zouden willen weten, wat Multatuli in zijn voordracht over ‘wijsbegeerte’ meedeelde, heb ik gemeend gebruik te moeten maken van Minerva's gastvrije kolommen, om naar mijn beste vermogen zijn denkbeelden wat ruimer te verspreiden, of liever (want de sprekende M. is dezelfde als de schrijvende) om in 't kort na te gaan, waarop hij zijn hoorders ditmaal onthaalde. Even als de vorige maal bij zijn voordracht over poësie, riep M. ook nu de toegeeflijkheid in van het publiek, dat zijn slechte gezondheid in aanmerking moest nemen. Om verder eenige toelichting te geven, waarom hij sprak, deelde hij het volgende mede: Een Fransch orator verklaarde eens, dat het gesproken woord geen indruk maakt, en als 't ware 't eene oor in, 't andere uitgaat. Iemand uit de vergadering, waarin hij dat meedeelde, riep hem toe: Mais pourquoi parlez-vous donc?Ga naar eind1. Men zou M. dezelfde vraag kunnen doen, en dan is zijn antwoord: Daartoe dwong mij de lieve, maar niet altijd even toegevende noodzakelijkheid. Een werkman had zijn voet verstuikt, maar de meester riep, voort! voort! Ik heb mijn ziel verstuikt, en de noodzakelijkheid dwingt mij voort te gaan. - Dit waren ongeveer M's eerste woorden. Voor dat hij aan zijn onderwerp begon, vóór dat hij 't noemde (en 't was een dwaling van hem, toen hij meende, dat 't publiek zijn onderwerp niet kende), deelde hij een tweetal parabels mee, die ik hier zonder commentaar wil laten volgen. ‘Toen de Godheid de vanille geschapen had, die heerlijke orchidee, dat sieraad van de Tropen, en in de plant een zekere hoeveelheid stof gebracht had, die er de heerlijke geur aangeeft, toen was de voorraad die overbleef, zoo groot, dat zij niet wist, wat daarmee aan te vangen. Toch moest die vanille gebruikt worden. Maar hoe en waar? De godheid sloeg het oog op onze streken; onder haar jongste scheppingen behoorde de Den, niet zoo prachtig, niet zoo weelderig, als die Oostersche Orchidee, maar haar niet minder dierbaar. Hem schonk ze, wat haar overbleef, ook de Den verkreeg die heerlijke kleur, die men alleen aan de Vanille toeschrijft, en alleen daarmede vereenzelvigt.’ De tweede parabel was deze: | |
[pagina 265]
| |
‘Een reiziger treedt een herberg binnen, en staat tegenover de vijf dochters des huizes. Getroffen door hun bevalligheid en schoonheid, niet wetende, welke der vijf hij 't liefst heeft, keert hij met een verliefd hart, naar huis terug. Zijn huisgenooten vragen hem, welke hij nu eigenlijk de grootste liefde toedraagt, en hij antwoordt den eersten dag, dat hij de lieve Erato de voorkeur geeft, iets later beweert hij, dat Scientia de uitverkorene is, of de deugdzame, de goede Agatha, of de nadenkende Meditatio, of Felicitas, het geluk. Hij weet 't niet; hij heeft ze alien even lief.’ Deze schoone parabel, waarbij de spreker zich alle mogelijke uitwijdingen veroorloofde, gaf aanleiding tot het meedeelen van eenige ethymologische bizonderheden. De naam Erato, van het Grieksche werkwoord ὲραω beminnen, begeeren, is zeer nauw verwant, met het Nederlandsche begeeren, waarvan Gerrit wederom een afleiding is, Desiderius Erasmus of Gerrit Gerritz beduidt eigenlijk de begeerige gierigaard. Zoo had M. eindelijk het onderwerp zijner voordracht genoemd; hij zou spreken over ‘wijsbegeerte’ (denk aan Erato, zij die begeert! riep hij zijn hoorders toe). Een kleine uitwijding over onze schoone Hollandsche taal, waarin de woorden zoo juist weergeven wat zij bedoelen, gaf hem gelegenheid hetzelfde bij onze buren na te gaan. Het Fransche woord voor wijsbegeerte is ‘philosophie’; wijsgeer heet ‘philosophe’. Daar de Franschen geboren worden zonder een enkel woord Grieksch te verstaan, kan het voorkomen, dat een vijftigjarige Franschman bij zich zelf het betreurenswaardige feit opmerkt, dat hij er nooit over gedacht heeft, wat het woord ‘philosophie’ eigenlijk beduidt. En kan iemand die niet eens het woord wijsbegeerte begrijpt, wijsgeer wezen? (?) Kan hij begeerig zijn naar wijsheid, begeerig zijn om te weten, immers neen. (?) En hij, die niet begeerig is naar wijsheid, is een dwaas, wie dwaas handelt, doet niet goed, wie niet goed doet, kwaad... ergo! Die arme Franschen, ze kwamen al erg kaal uit M's handen. Wat de Franschen een ‘philosophe’ noemen, is niet zulk een, dien wij den naam ‘wijsgeer’ geven. Een Franschman, die een pak slaag heeft gekregen, schudt zich af, loopt naar huis, en gedraagt zich ‘en philosophe’, zoo als onze luchthartige naburen zeggen. Bij de Duitschers is 't beter gesteld, hoewel men ook daar somtijds een verkeerde beteekenis aan het woord ‘philosoof’ geeft. | |
[pagina 266]
| |
Spreker bracht daarom hulde aan Locke, die het eerst gezegd heeft, dat tot het goed verstaan eener zaak, allereerst een duidelijk begrip van de beteekenis van het woord noodig is. Na dus de beteekenis van het woord ‘wijsbegeerte’ te hebben nagegaan, beschouwde M. achtereenvolgens een reeks mannen, die men wijsgeeren pleegt te noemen, of in hun land daarvoor gehouden werden. De wijsgeeren, die men in Indie aantrof, of liever de personen, die men daar wijsgeeren noemde, hadden dien eerenaam daarmede verdiend, dat zij zich aan lichamelijke pijnen onderwierpen, en den dood op de meest pijnlijke wijze zochten. Hij, die te lui was om te werken, en daarom zijn arm in een muur liet inmetselen, en dus bleef staan, tot hij stierf, was een wijsgeer - een ander, die op een of andere stellage gezet, zonder voedsel aan weer of wind werd blootgesteld, kreeg dienzelfden naam. Op dergelijke wijsgeeren hebben wij dus niet te letten. Hierna kwamen de beroemde zeven wijzen van Griekenland aan de beurt. Welke zijn hun verdiensten? De een verklaart bij een of andere gelegenheid, dat hij al het zijne bij zich draagt - en is daarom philosoof. Dat ergo is bespottelijk, zegt M.; ik ken ook wel menschen, die al het hunne in hun hoofd hebben, maar toch erg weinig beteekenen. De tweede was wijsgeer, omdat hij een prachtige cirkel kon trekken zonder passer, en een derde, omdat hij in zulk een cirkel juist de plaats van het middelpunt kon aangeven. - Na dit drietal kwamen de klassieke wijsgeeren op de weegschaal, maar werden meerendeels veel te licht bevonden. Socrates bracht spreker hulde om zijn gezegde: ‘hoe meer ik weet, hoe meer ik zie niet te weten’ een gezegde, dat hij, aan dat gedeelte van het publiek, dat het niet mocht begrijpen, toelichtte. Diogenes, de tonbewoner, was een lomperd, een... nu ja. M. wilde geen scheldnamen gebruiken, en zweeg dus liever. Aristoteles was weer een van de weinige uitzonderingen. Aristoteles was natuuronderzoeker, hij steunde zijn wijsheid op het onderzoek naar den ‘aard der dingen’, en dat is het ware. Seneca verdient wel 't allerminst den naam van wijsgeer; het ondier Nero was een zijner leerlingen en dat zegt genoeg (!) Solon, die men ook gewoonlijk onder de oude wijsgeeren rekent, was (volgens Plutarchus) een dronkaard, en iemand, die aan zijn lusten toegeeft, kan nooit wijsgeer zijn. | |
[pagina 267]
| |
Al deze oude luidjes, en waarschijnlijk nog wel een paar, die mij ontgingen, werden door M. voor de pause in niet langer tijd behandeld, dan de geachte lezer noodig zal hebben om dit stukje te lezen. Aan die losse, en eenigszins te minachten manier van behandeling, was 't dan waarschijnlijk ook toe te schrijven, dat enkele hoorders elkaar in de pause toestemden ‘dat 't nog al dun was,’ en niet, wat men zich had voorgesteld. Toen Multatuli voor de tweede maal van dien avond de ‘tribune’ beklom, beschouwde hij de wijsgeeren van den lateren tijd. Vrij lang (in vergelijking der overigen) stond hij stil bij Cartesius met zijn ‘cogito, ergo sum’. Dit is volgens M., geen voldoende grond voor een wijsgeering stelsel; men kan geen huis bouwen op de punt van een naald. - De eigenlijke philosophie van Descartes kende hij niet, en hij verlangde ook niet, die te kennen, alleen aan den grondslag had hij reeds genoeg. Kant, met zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’, werd iets korter behandeld, en kwam er niet beter af. Hartmann, ‘de philosoof van het onbewuste’ was in zijn oog heel en al niets. Hij had geen zijner werken gelezen, zou dat ook nooit doen, en verzocht verschoond te blijven van het toezenden van kritieken op dergelijke ‘wijsheden’, die hem te hoog gingen. De eenige eindelijk, die geheel den naam van wijsgeer verdient, is, volgens M., Mozes. Een langdurige behandeling van Jehova, wat hij was, en wat hij niet was, leidde spreker er toe, hem gelijk te stellen met den ‘aard der dingen.’ Alleen wijsbegeerte, die steunt op ‘wetten van het zijn,’ dat is de ware. Ik leef niet op wolken, zeide hij, en alles wat zoo verheven is, en niet gegrond op ‘physika’, gaat mij te hoog. Ziehier in 't kort een overzicht van Multatuli's voordracht. Bij zijne behandeling van de wijsbegeerte van Mozes (die ook de zijne was), vond hij gelegenheid over Sirius en de parasieten op een infusiediertje te spreken, maar als in minder nauw verband met zijn slotsom, heb ik gemeend die uitwijdingen achterwege te kunnen laten. Ten slotte beval spreker de laatste preek van Ds. Domela Nieuwenhuis uit 's Hage zeer aan in de aandacht zijner hoorders, en verheugde hij zich innig, dat van zulk een zijde dergelijke woorden gesproken, dergelijke denkbeelden verkondigd werden. - | |
[pagina 268]
| |
Wanneer men mij nu vraagt, welke indruk die geheele voordracht maakte, dan aarzel ik niet mijn overtuiging uit te spreken, dat, wanneer een ander dan Multatuli ze gehouden had, ze eenvoudig fiasko had gemaakt. Omdat M. het zegt, luistert men, en vindt men 't, reeds voor 't gehoord te hebben, anders dan van een gewoon mensch. - Ik stem toe zijn manier van voordragen, was hoewel wat ongegeneerd, alleruitstekendst en somwijlen wist hij door geestige gezegden de hilariteit op te wekken, hoewel daar tegenover staat, dat hij door zijn hoorders te doen lachen, ze vaak in slaap poogt te wiegen. (Zoo o.a. toen hij mededeelde, dat nooit een Katholiek met één been naar Lourdes zal gaan om het andere aan de H. Maagd terug te vragen, maar alleen hoofdpijn- en dergelijke lijders, die licht den volgenden dag kunnen beweren, dat zij beter zijn. - En de kreupelen, en de lammen en de blinden dan? vraag ik op mijn beurt, die bewijzen werkelijk een vast gevoel van vertrouwen te hebben, dat M. ze spottend poogde te ontzeggen). (....) Ik ontzeg niet alle verdiensten aan zijn voordracht. De schoone parabel der vijf zusters, en de wijze waarop hij zijn hoorders, dan deze, dan gene in herinnering bracht, vergoedt ongetwijfeld veel. Zijn geestige opmerkingen, zijn ironie en soms bijtende gezegden tot het publiek, maken het geheel eenigszins pikant, zoodat men zich onder 't hooren, lichtelijk laat meeslepen. Maar 't recapituleeren van het gehoorde met een kalm hoofd, kan niet anders, dan bij elk hoorder, voor wien M. geen vreemde meer was, een allertreurigste indruk achterlaten en slechts een gevoel van spijt doen geboren worden, dat hij, de denker, de schepper van zoovele schoone ideëen, met zulk een voordracht in 't publiek durfde optreden. Ongetwijfeld ware 't voor M's naam beter geweest, indien hij 't bij zijne verhandeling over poesie had gelaten. Ten slotte kan ik niet nalaten een woord van hulde te brengen aan de Amsterdamsche jongelingschap voor hun belangstellende onderzoekingsgeest, er waren misschien wel zeven studenten. Amsterdam, 27 Februari. philosophulus.Ga naar eind2. |