Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli.Een heerlijk bloemenbed lag voor ons. De aanblik bekoorde; de geur, die van haar opsteeg, bracht ons in verrukking. Een hand, begeerig om eenige dier bloemen te bezitten, had reeds een paar weggenomen, maar wij hielden haar tegen. Wij schrikten van de stoornis, in het beroofde gedeelte teweeggebracht; de harmonie was daar verstoord; de geurigste bloemen waren ons daar ontnomen en de kale ruimte verstoorde het geheel. Wij wenschten de heiligschennis te herstellen en de bloemen gerangschikt te laten zooals zij waren, en hen, voor wier genot men enkele wilde meenemen, liever te verzoeken zelven het geheel te komen aanschouwen. De minste stoornis, daarin teweeggebracht, bedierf ook het genot van anderen, en nog erger beletten de overblijvenden te meer te schitteren.
Ik wist niet beter mijn bedoeling met het niet-geven van een verslag der door Multatuli gehouden voordracht weer te geven dan door bovenstaande vergelijking. Een rijkdom van ideeën, een schat van woorden, kernachtig als wij ze van hem gewend zijn, werd als 't ware over ons heengestort als een bloemenregen. Men mag in ideeën verschillen met den rijkbegaafden man, toch zal men moeten toestemmen, dat heerlijk schoon zijne opvatting was van wijsbegeerte, waarover hij sprak. Maar juist uit eerbied voor zijn genie lever ik geen verslag. Ik acht me onbekwaam om alles weer te geven, wat hij sprak; veel zou ik overslaan, en het geheel zou worden verbroken om slechts een geraamte daarvan te doen lezen. En ik weet, hoe ergerlijk hem zulke geraamten zijn. Maar is dat te verwonderen? Waar men spreekt als Multatuli, en men dan later na lezing van zulk een | |
[pagina 256]
| |
verslag tot de bekentenis moet komen: dit en dat heb ik gezegd, 't is waar, maar ik zeide nog dit, wat daarmee in verband stond, en wat verzwegen is, - daar moet iedere weglating, hoe gering ook, onharmoniesch werken, en den spreker ontstemmen. Ik eerbiedig dus, hetgeen hij op dat punt mij deed kennen als zijn wensch. En hun, die een verslag hadden gewenscht, herinner ik aan hetgeen tot de plukkende hand dier bloemen, hierboven aangehaald, werd gezegd. Waren zij liever zelven het geheel komen aanhooren! Het geheel vormde de schoone harmonie, het geheel deed ons genieten, en elk deel, daarvan genomen, kan nog in de verste verte het genot niet doen kennen, wat dat geheel verschafte. Het is nu te laat; de voordracht is gehouden, en de indruk blijft slechts bij hen, die hem hoorden. Maar ik behoef mezelven geen verwijt te maken, dat ik niet vroeger tot hooren aanspoorde. Dat men niet in grooter getal is opgekomen is dus niet mijn schuld. Maar zij, die er geweest zijn, zullen het met mij eens moeten zijn, al stemmen zij wellicht niet, zooals ik, in vele ideeën met Multatuli in, dat een groot denker Zaterdagavond schoone heerlijke bloemen over ons heeft uitgestort, en dat wij veel hoorden, wat nadenken meer dan dubbel, dubbel waard is. Dankbaar toonden allen zich dan ook door luide toejuichingen. En het spreken met zulk een man was mij daarna een genot; toen ik hem Zondag tot afscheid de hand drukte, deed ik het noode, en versterkt in de meening: die man heeft geleden, gedacht, gewerkt en gestreden op dit ondermaansche, zooals slechts zeer, zeer weinigen doen. O, mochten zijne ideeën steeds rijker vruchten dragen! V. d. P.Ga naar eind1. |