Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdFeuilleton.
| |
[pagina 250]
| |
gebracht, is geheel dezelfde dien men van hem ontvangt als redenaar. Altijd vindt men den zoeker, den denker terug, voor wiens aandacht niets te groot en niets te klein is; die zich door geen aangenomen begrippen van heiligheid of eerbiedwaardigheid laat terughouden om alles aan zijn onderzoek te onderwerpen; voor wien geen gevoelen zoo algemeen geldend is, of het is hem geoorloofd er het zijne tegenover te stellen; doch die tevens zoo diep doordrongen is èn van het onvolledige onzer kennis, èn van de bijna onoverwinnelijke moeilijkheid om onze gedachten duidelijk uit te drukken en door anderen juist te doen opvatten, dat het hem niet de minste overwinning op zichzelf kost om de mogelijkheid eener dwaling of eener onjuiste uitdrukking van zijn kant aan te nemen. Een half uur ongeveer nadat zijne voordracht was afgeloopen, waren een zestal vrienden vereenigd om den verderen avond in zijn gezelschap door te brengen. Ik weet niet of er onder hen zich éen bevond, die zich onder Multatuli's geestverwanten schaart. Maar zeker was er onder het zestal niet een, die niet met de hoogste belangstelling de persoonlijke kennismaking te gemoet zag met een man, die onder het thans levend geslacht van Nederlandsche denkers ongetwijfeld op een der hoogste plaatsen recht heeft. Ik zou er geen melding van maken dat Multatuli's manieren die van een beschaafd man zijn, wanneer zich daaraan bij hem niet iets paarde, dat in den regel slechts in de kringen der diplomatie wordt aangetroffen, doch dat ook, door een goed opmerker, waargenomen en aangeleerd kan worden in onze hoogere Indische ambtenaarswereld, welke door hare aanraking met Oostersche étiquette iets van de verfijnde vormen der hoogste aristocratie heeft aangenomen. Multatuli verstaat namelijk, ofschoon hij sinds lang geen ander gezag meer uitoefent dan dat zijner pen, in den grond zijn métier de princeGa naar eind1.. Zoowel bij de voorstelling onzer vijf vreemde gezichten als bij het afscheid, wist hij voor ieder in 't bijzonder een welwillend en vriendelijk woord te vinden. In den verderen loop van ons gesprek toonde hij voor elke opmerking die soort van oplettendheid, welke weinig of geen spoor van vooringenomenheid met den een of den ander van het gezelschap verraadt, doch die niettemin op ieder in 't bijzonder den indruk maakt alsof | |
[pagina 251]
| |
hij zelf meer dan een ander het voorwerp van des sprekers opmerkzaamheid is. Ook in onze namen, ofschoon ze hem vreemd waren, vergiste hij zich nimmer. 't Zijn kleinigheden welke ik hier aanstip; maar ze teekenen den man. Menig prins, minister of landvoogd heeft aan zijne onbekwaamheid in het maken van ‘een praatje’, aan zijn onhandig vergeten en dooreenhaspelen van namen, het gemis dier populariteit te wijten, welke een zoo machtig middel is om onder een grooten stoet van ondergeschikten, medewerkers en geestverwanten een persoonlijken, krachtigen invloed uit te oefenen. Ondanks deze welwillendheid in zijne vormen, ken ik geen mensch, tegenover wien het gevaarlijker is zich een onbeduidend of ondoordacht woord te laten ontvallen. Niet dat Multatuli elke zoodanige uitdrukking met scherpte, of uit de hoogte bejegent. Hij is te wellevend om eene onhandigheid, aan welke de kwade bedoeling vreemd is, streng te bestraffen. Maar hij wijdt aan ieder gezegde zulk eene aandacht, hij onderzoekt zoo ernstig of er soms iets in verborgen kan liggen, dat zijne overdenking waard is, dat het den ongelukkige, die er iets heeft ‘uitgeflapt’ waar hij zelf niet veel aan hechtte, te moede wordt alsof hij zich op de pijnbank gelegd ziet. Men kan van Multatuli in dit opzicht zeggen wat Bismarck's bewonderaars van dezen beweren: hij is als de olifant, wiens snuit geschikt is zoowel om de zwaarste lasten, als om het onbeduidendst gewichtje op te tillen. Wie nu een ledigen notendop op den grond geworpen heeft, ziet juist niet gaarne dat nietige voorwerp door een olifantssnuit den volke vertoond. Ondanks de pas doorgestane vermoeienissen van een paar uren improviseerens voor een groot publiek, rustte de stroom van Multatuli's woorden bijna geen oogenblik, slechts door onze vragen of opmerkingen in de eene of andere richting geleid. Met een kop thee hield hij onze wijnglazen gezelschap. Wijn of sterken drank gebruikt hij bijna nooit. Ons gesprek liep, - ja waarover liep het niet? Over Göthe en Molière, over Mina Kruseman en prof. van Vloten, over de definitie van den cirkel en over den gemeenschappelijken oorsprong aller talen, over de waarde van den vorm in kunstwerken, over de beteekenis, te hechten aan het oordeel van het publiek in zaken van kunst, en over de Nibelungen-trilogie van Wagner. Liever | |
[pagina 252]
| |
dan met den gang van ons gesprek, houd ik mij bezig met hetgeen Multatuli ons omtrent zichzelven mededeelde. ‘Ik arbeid, - zeide hij, - niet gemakkelijk. Herhaaldelijk, soms tot twintig malen toe, schrijf ik mijn werk over alvorens het naar de pers gaat.’ En eene opmerking van een onzer dat het verdrietigste daarbij is, dat wanneer het werk eindelijk onze handen verlaat, het toch nog niet beantwoordt aan onze wenschen, werd door Multatuli beaamd met eene levendigheid, welke verried hoe diep hij dat gevoel ondervonden had. ‘Sinds een paar jaren, - ging hij voort, - ben ik bezig een blijspel te schrijven. Ik heb de stof uitgewerkt voor misschien vijf blijspelen; doch op 't oogenblik schijnt de voltooiing mij nog even ver als toen ik begon.’ Bij deze gelegenheid maakte hij de opmerking dat ons publiek zoo bégueuleGa naar eind2. is in zijn beoordeeling van oorspronkelijke tooneelproducten. Het stoot zich niet aan de dienstboden, die in de stukken van Molière 't hoogste woord voeren; het slikt de onzedelijkheden en onmogelijkheden welke in vertaalde Fransche drama's opgedischt worden; maar wanneer een onzer schrijvers zich aan zulk eene fout schuldig maakte, zou de Nederlandsche schouwburgbezoeker, met zijn nuchter verstand, hem gevoelig op de vingers tikken. Hij beklaagde zich ook over... de traagheid zijner geestvermogens. ‘Ik ben, - zeide hij, - niet vlug, noch in het voortbrengen, noch in het begrijpen. Lezen vooral doe ik ontzettend langzaam. Ik tracht altijd den gedachtengang des schrijvers, wiens redeneering of voorstelling ik bezig ben te volgen, mij voor den geest te brengen en dat houdt mij verbazend op.’ Tot onderrichting van diegenen mijner lezers die, tot dit punt van mijn verhaal genaderd, met eene verdenking van ‘komediespel’ of ‘valsche nederigheid’ mochten gereed staan, merk ik op dat deze klacht over onvoldoendheid van geestvermogens niet ongewoon is bij mannen, van wie men in dit opzicht veeleer eene groote mate van tevredenheid zou verwachten. (....) De moeilijkheid om zijne ware bedoeling aan zijne hoorders en lezers duidelijk te maken, openbaarde zich ook gedurende ons gesprek. ‘Ik heb gemerkt, - zeide een onzer, - dat gij niet bijzonder ingenomen zijt met Göthe.’ - ‘Zóo en in dien zin heb ik dat | |
[pagina 253]
| |
niet bedoeld’, - luidde het het antwoord. En daarop volgde eene waardeering van Göthe's verdiensten als letterkundige, als geleerde en ook als dichter, welke zelfs de Duitsche aanbidders van den Weimarschen dichtervorst tot zachtheid gestemd zou hebben. Een ander maakte de, - hij noemde haar zelf zoo, - ietwat schoolmeesterachtige aanmerking, dat Multatuli in zijne rede het afschuwelijke woord ‘daarstellen’ eenigszins in bescherming genomen had, niettegenstaande hijzelf dat oorkussen aller gemaklievende en onnadenkende penvoerders nooit bezigde. - ‘Inderdaad’, hernam de schrijver der Ideeën, ‘ik moet mij meer toeleggen om mij in zuiver Nederlandsch uit te drukken.’ Aan dit antwoord knoopte zich de straks aangeduide bespiegeling over den gemeenschappelijken oorsprong der talen vast. ‘Ik heb’, zeide hij, ‘daarvoor een verbazenden voorraad bouwstoffen bijeengebracht, welke mij tot slotsommen gevoerd hebben die ik, niet wiskunstig, maar met zooveel zekerheid bewijzen kan als voor een gezond logisch betoog noodig is. Ik moet dat alles uitwerken, - als ik er tijd voor heb.’ Voor hoeveel arbeid moet nog, in dat tot zijn einde naderende leven, tijd gevonden worden! - ‘Mijn geliefkoosde afleiding’, verhaalde Multatuli, ‘zijn wiskunstige vraagstukken. Zelden begeef ik mij te bed zonder het eene of andere probleem in het hoofd te hebben, met welks oplossing ik mij bezig houd. Sinds jaren ben ik aan het uitdenken eener vereenvoudigde wijze van driehoeksmeting. Soms meen ik het gevonden te hebben, maar altijd ontbreekt er nog wat aan. Ik hoop het echter nog te vinden, - als er mij tijd toe gelaten wordt!’ Het is hier de plaats om aan te teekenen, dat het door Multatuli uitgedachte bewijs voor de bekende stelling van Pythagoras, tegenwoordig, naar hij ons mededeelde, aan eene der Engelsche inrichtingen van onderwijs geregeld gebruikt wordt. Wiskunde is voor Multatuli niet alleen een tijdverdrijf, maar ook een krachtmeter voor zijn verstand. ‘Voor den dood, - zeide hij, - ben ik niet bevreesd; maar wel daarvoor dat de sterkte mijner geestvermogens in de laatste jaren van mijn leven zal verminderen. Wiskunde dient mij daartegen als voorbehoedmiddel. Wanneer een vraagstuk, welks oplossing mij vroeger gemakkelijk viel, mij minder duidelijk voor den geest blijkt te staan, dan is dat | |
[pagina 254]
| |
voor mij een bewijs dat er eene leemte in het gebouw is gekomen, welke ik moet trachten bij te werken.’ (....) De strijd is dan ook niet zonder litteekenen achter te laten over hem heengegaan. Zijn uiterlijk draagt er de sporen van. Wel is de vermagerde gestalte recht en veerkrachtig, zijn de bewegingen gemakkelijk, is de toon der stem opgewekt, de opslag van het oog levendig; maar de diepe groeven in gelaat en voorhoofd, de vroeg vergrijsde haren verkondigen eene lange geschiedenis van kommer en inspanning. Het was onder ons gesprek middernacht geworden. Multatuli's 59e geboortedagGa naar eind3. was aangebroken. Ik weet niet hoe het kwam dat niet éen onzer een hartelijk woord wist te vinden om er onzen gelukwensch in te kleeden. Waarschijnlijk lieten wij ons weerhouden door de vrees om op dit voor ons allen belangwekkend oogenblik iets alledaags of ongevoeligs te zeggen. ‘Nog vele jaren!’ was het eenige dat wij te zeggen vonden. Hij glimlachte weemoedig. ‘Ik geloof niet,’ - had hij reeds een en andermaal gedurende den avond gezegd, - ‘dat mij nog een lange tijd te leven gegeven zal zijn.’ En ofschoon wij getracht hadden zijne gedachten eene andere wending te geven, scheen de gedachte aan zijn naderenden dood hem bij te blijven. Een uur later maakten wij van eene seconde stilstand in den nimmer rustenden stroom van zijn gesprek gebruik om afscheid te nemen en hem met zijn gastheer alleen te laten. Ik geloof dat niemand onzer dezen avond niet onder de onvergetelijke uren van zijn leven gerekend heeft. Wat mij betreft, ik heb mij gedrongen gevoeld hem tot iets minder voorbijgaands dan eene enkele herinnering te maken. P. p.s. Es irrt der Mensch, so lang' er strebtGa naar eind4., wordt in den Prolog im Himmel van den ‘Faust’ gezegd. Niettegenstaande ik eerlijk gestrebt heb om goed te luisteren en nauwkeurig weder te geven, maakt men mij opmerkzaam dat ik in mijn vorig opstel gesproken heb van de coniferen van Brazilië, terwijl de van vanille-geur doortrokken orchideeën bedoeld werden. De fout is te dwazer, omdat de denneboom zelf tot de coniferen behoort en de door Multatuli in het beeld gelegde tegenstelling dus tengevolge van het abuis verloren gaat. Niettemin heeft juist het ‘conifeer-schap’ der dennen mij waarschijnlijk in de war gebracht. | |
[pagina 255]
| |
De fout is minder onschuldig dan die van den zetter, die mij ‘gekenscherscht’ in plaats van ‘gekenschetst’ schrijven deed. Aan zulke petites misèresGa naar eind5. is, wie met druk-inkt omgaat, gewoon. |