Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVlugmaren.De kunst van vertellen, van een gehoor met het gesproken, niet voorgelezen, woord te boeien is eene der gaven van Multatuli. De voordrachten die hij in verschillende plaatsen van ons land bezig is te houden, hebben overal bijval gevonden en den dichterlijken denker van zoo rijpe ervaring, met aan vorm en inhoud rijke kunst, schier overal een toegenegen gehoor bezorgd. Te Amsterdam vooral bleek de ontvangst warm en vol sympathie. Ook op andere plaatsen waardeerden de vrienden zijne komst, al toonde de dank zich niet altijd luidruchtig. Hij heeft verschillende onderwerpen behandeld, doch altijd in zijnen eigenaardigen geest; ontledend en verbindend, fijn betogend en puntig illustreerend. | |
[pagina 236]
| |
Te Rotterdam gaf hij de zielkundige ontleding van een strafgeding dat voor 60 jaren te Keulen de gemoederen in spanning bracht. Sommigen hadden iets anders gewenscht, maar men vergat, dat het hem bij alles om de anatomie van de verschijnselen te doen is en hij daarvoor in een zoo opmerkelijk geding volop aanleiding vond. Te Delft sprak hij over onze nationaliteit. Of die nationaliteit gevaar loopt? Zeker. Maar niet alleen door buitenlandsche vijanden; meer wellicht door inwendige. Toch hebben wij er aanspraak op zelfstandig te blijven. Wij staan bij anderen niet achter, soms boven anderen; ook al kan men te recht honderden grieven optellen tegen onze gebreken. Het beste wat wij kunnen doen is te trachten naar degelijkheid en waarheid. Dan hebt gij niet slechts een wapen tegen het ontnemen van uwe nationaliteit, maar ook haar besten waarborg, haar rechtvaardiging. Te Leiden sprak hij over zedelijkheid en wetenschap; in dit geval niet stelselmatige wijsheid, maar kennis, kennis van alles wat is. De dingen te kennen, maakt zedelijk. Onkunde wekt onzedelijkheid; niet alleen wat men meer bizonder onzedelijkheid noemt, maar al het gebrek aan reinheid, oprechtheid, deugd, dat in zoo vele gedaanten rondsluipt. In den Haag had Multatuli weder een ander thema. Hoe, zoo was hem in den geest ingevallen, zou eigenlijk Jezus voor de scharen gestaan hebben, hoe zou hij zijn publiek toegesproken hebben? En hij dacht aan de bergrede en sloeg Mattheus V weer op, en de zaligsprekingen met hare belooningen werden zijn onderwerp. Hij ving aan met den eersten regel van het 4e hoofdstuk: En toen werd Jezus weggeleid in de woestijn - om verzocht te worden van den duivel. Dit laatste zou hij er maar af laten; wat die duivel is, wist hij niet. Maar, weggeleid worden in de woestijn, dat moest eens in zijn leven ieder worden, die wilde leeren denken. Daartoe is echter geene woestenij van zand of kale rotsen noodig - (zoo als de anachoreten die zochten, die het onderwerp uitmaken van Ebers' schoonen roman Homo sum). Zelfs te midden der drukke wereld kan ieder die woestijn vinden als hij inkeert in zich zelven. Eerst na die inwendige voorbereiding en beproeving trad ‘de goede Jezus’ op. Zoo klom hij eens op den berg en hield de toespraak die wij de bergrede noemen. | |
[pagina 237]
| |
Zalig zijn... wij kennen de negen spreuken; zalig zijn... in den geest van Jezus en naar het standpunt van zijnen tijd. Toch zijn er noch heden geldende waarheden bij; de eisch van eenvoud des geestes, de noodzaak der droefheid, de drang naar gerechtigheid, de reinheid van gemoed, de eisch der zachtmoedigheid. Mij kwamen bij dat ‘zalig zijn de zachtmoedigen’, de heerlijke regels van Homeros te binnen, die hij Peleus tot den geweldigen Achilleus laat spreken en die het zelfde zeggen als de acht of negen eeuwen latere zaligspreking: Kracht, mijn zoon, zal wel Athenia u geven en Hera
Zoo het haar wil zal zijn; doch gij, weerhoud in uw boezem
Uw onstuimig gemoed, want minzame geest wel het best is.
Ook bracht de moderne spreker Jezus' gezegden over op onzen tijd en knoopte er vaak een maatschappelijk vraagstuk aan vast, dat ons beweegt, het pauperisme, de zorg voor volksreinheid en gezondheid, de noodzaak om tegen de vervalsching van levensmiddelen te strijden; de oorlog. Zielsontleding is de kracht van Multatuli's filosofie, en van deze gaf hij fijne en boeiende voorbeelden. En de belooning voor dat streven? Zij zullen God zien. Wat is dat in den mond van hem, die geenen persoonlijken god aanneemt? Wellicht heeft een der oude godsgezanten den waren zin van het Jahveh doorgrond, toen hij sprak van hem die was, die is en die zijn zal. Deze oude vervoeging van zijn, die bij hem wellicht meer attribuut van Jahveh was, is bij ons de hoofdzaak geworden, het Jahvehbeeld slechts eene beeldspraak. Onze Jahveh is het zijn. Niets dat niet is; in alles is het zijn; het geweest zijn, het worden, het zullen zijn. Dat zijn is almachtig, overaltegenwoordig, de logische grond van alles, de alfa en omega; het is en daaruit vloeit, dat het goed is en schoon, want het moet; het is rechtvaardig en overbiddelijk, omdat het redelijk is en niets anders kan zijn. Die dat zien, zien Jahveh; wien het doorziet, is het een bron van geluk of althans van berusting, en daarom, zalig zijn zij. Wel had ik den zinrijken spreker, behalve het met hem eensdenkende publiek, een aantal geloovige hoorders toegewenscht. Zij zouden bespeurd hebben, dat de vrucht der moderne kritiek vaak liefelijk is en rijk; dat die kritiek niet enkel afbreekt als zij schift en oordeelt en verklaart, maar ook opbouwt. | |
[pagina 238]
| |
Te Amsterdam sprak Multatuli over poëzie. Aanleiding daartoe bood hem een opmerkelijk bezoek van twee beschaafde vrouwen - maar deze zal hij ons zelf wel eens verhalen zoodra hij - zij het zoo spoedig mogelijk - weer de pen opvat. Zeker heeft deze reis van den ideeënzaaier de banden versterkt, die zoo velen aan hem verbinden. Ik sprak zoo even van Ebers' Homo sum, waarvan de denkbeelden in deze kring van gedachten te huis behooren. Ziedaar een schoon boek, als kunstwerk waarschijnlijk het schoonste dat Ebers gaf. Zalig zijn die treuren, - de opvatting van Jezus laat ik thans onaangeroerd. Te recht zei Multatuli bij die woorden: ‘verbeeldt u een leven van louter genot en voorspoed! Zou men daarbij niet ten slotte uitroepen: geef mij eindelijk eens wat verdriet, wat strijd, wat tegenkanting.’ Smart loutert en strijd sterkt. Die opvatting is gezonder en waarder dan die der anachoreten der woestijn, wier hoofdpersonen Ebers zoo schoon heeft geteekend. Paulus, de Alexandrijner, vooral. Hoe treft het ons als wij in dien man, die zich alles ontzegd heeft, de wereld met al haar genot en verlokking, jà, maar ook met al haar heerlijke werkzaamheid, toch telkens den mensch zien herleven; die lichaamskracht, kunst, schoonheid, liefde op eens weer gaat gevoelen ondanks zijn schaapsvel en ongekamde haren. Als wij hem ten slotte hooren bekennen, dat hij werken hooger stelt dan bespiegelen en dat hij ‘een mensch’ gebleven is, al wilde hij een woestijndier van zich maken. Voor hem en de zijnen was de ‘woestijn’ geene voorbereiding tot krachtig handelen, maar de stelselmatige ontkenning van den adel des arbeids. Zoo dringt ook de jonge, frische ziel van Hermas hem tot handelen. Schoon staat tegenover de anachoretische nietsdoeners, de vaders van zoo vele monniken en nonnen, het reine, aan arbeid en kunst rijke gezin van Petrus. Ten slotte blijven toch allen, ook ondanks hen zelven, menschen. Mensch wil Hermas worden, de mensch komt telkens in den Alexandrijner boven, mensch is de wilde Mirjam, mensch de liefelijke Sirona, mensch de brave Petrus, die ondanks zijn Christendom van die dagen de heidensche schoonheid bewondert, mensch de edele Polukarpos, de beeldhouwer. | |
[pagina 239]
| |
10e zaligspreking: Zalig die te midden van den strijd en den arbeid der wereld mensch is, want hij ziet het zijnde. tt. flanor. |
|