Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli.De noodzakelijkheid, verklaarde Multatuli, toen hij Zaterdagavond in Diligentia optrad, dwong hem hier en elders het woord te komen voeren, ofschoon physieke zwakte hem dit moeilijk maakte. Hoewel niet uit zijn mindere welsprekendheid, kon men dit laatste toch vrij duidelijk bespeuren bij de opmerkingen over Jezus' wegleiden naar de woestijn (Mattheus IV), waarmede de spreker zijn rede aanving. Dat wegleiden naar den woestijn scheen, zeide hij, bij de Oostersche legende-schrijvers in overdrachtelijken zin te moeten beschouwd worden en alleen te doelen op het inkeeren tot zichzelven; hij wees er daarbij op, hoe goed en nuttig het is, dat de mensch ook in gewone omstandigheden geregeld een blik slaat in eigen gemoed, zich elken dag zij het slechts een half uur, bezig- | |
[pagina 199]
| |
houdt met zichzelven en zich op die wijze afzondert ook al leeft hij in een groote stad; hij behoeft daarvoor niet naar de woestijn te trekken. Na Jezus' terugkeer uit zijn afzondering volgde de bergrede (Mattheus V). Van de zaligsprekingen, daarin vervat, wenschte Multatuli een verklaring te geven naar zijn eigen opvatting, zonder echter de verschillende belooningen te bespreken, die daarbij zijn vermeld. Uitvoerig zette spr. de redenen uiteen, die volgens hem Jezus het recht gaven om de armen van geest, de treurenden, de zachtmoedigen, de hongerenden naar de gerechtigheid, de barmhartigen, de reinen van hart, de vreedzamen en de vervolgden zalig te noemen. Enkele opmerkingen van maatschappelijken aard waren door die beschouwingen heengevlochten. Zoo besprak Multatuli het pauperisme en keurde af het geven van aalmoezen aan de behoeftigen, alleen omdat zij arm zijn. Niet dat hij de weldadigheid bestreed, integendeel, maar wèl het geven aan de armen, alleen als zoodanig, omdat die los weggeworpen giften het pauperisme, dien kanker der maatschapij, aankweeken en omdat zulk een wijze van geven dikwerf gansche geslachten van ellendigen in het leven roept. Bij de zaligspreking der barmhartigen wees de spreker op het bevorderen van ruwheid en ongevoeligheid bij de jeugd, door het vervoeren en slachten van vee in de steden. Hij vestigde de aandacht op het feit, dat er nooit gebrek is aan slachtersjongens, en op de martelingen, welke het vee van die knapen heeft te lijden, voordat het ter slachtbank wordt gevoerd. Abattoirs buiten de stad, geen slachters meer, maar vleeschverkoopers, en voor het afmaken van het vee: van overheidswege benoemde deskundigen, die langs wetenschappelijken weg het vee zóo weten te dooden, dat het een minimum lijden heeft te verduren. Dat achtte Multatuli in de groote steden dringend noodzakelijk. Met een enkel woord besprak hij verder de duels en de oorlogen. Ofschoon erkennende, dat elk duel en elke krijg op zichzelf zooveel mogelijk moest voorkomen worden, waren toch naar zijn overtuiging beiden in beginsel noodzakelijk; hij geloofde dan ook niet, dat eenig rechter, in welk land ook, den duellant, die het | |
[pagina 200]
| |
ongeluk had zijn tegenpartij te dooden, als een gemeen misdadiger naar het schavot zou durven zenden. Wat overigens de oorlogen en meer in het bijzonder de legers betrof, achtte hij groote staande legers verkeerd; hij wilde liever kleine legerkorpsen, maar zoo samengesteld, dat hij, die zich daarbij in vredestijd ‘verhuurde’ als held, ook als een vijand de grenzen mocht naderen, zou toonen bereid te zijn alles op te offeren voor de verdediging van zijn land. Dan zouden zich geen Fransche maarschalken meer overgeven met 400000 man. Het tweede gedeelte van de rede van Multatuli was gewijd aan zijn uitlegging van de woorden: zij zullen God zien. Hij stelt zich daarbij niet voor een persoonlijken God en denkt ook niet, dat de oude priesters daarin geloofden. Voor hem bestond de godheid in het begrip van het zijn, in het alles in alles, in den Jehova die was, is en worden zal. Den aard der dingen na te gaan, hun nut en werking te leeren kennen, die tot eigen voordeel en vooral tot heil van anderen aan te wenden, dat vormde volgens spreker de reinen van harte, en hoe meer zij zich daarop toelegden, hoe meer zij op die wijze genoten - in den goeden zin - des te beter en gelukkiger zou het hun worden vanbinnen, des te meer zouden zij leeren kennen en begrijpen van het eeuwige, oneindige, alomtegenwoordige, des te meer zouden zij God zien. Met eenige opmerkingen omtrent het martelaarschap en de betuiging, dat hij zelf zoo min voor een waren als een valschen martelaar gehouden wil worden, daar veel geluk hem vooral in de laatste jaren ten deel viel, sloot spr. zijn rede. |
|