Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
[14 februari 1878
| |
[pagina 113]
| |
Dat het streven naar geluk een algemeene wensch is, blijkt uit de geschiedenis der godsdiensten. Bijna bij alle volken vindt men een godsdienstleer, waarin gesproken wordt van eene belooning, die aan de deugd wordt toegekend; van een God, dien men naar de oogen moet zien, om den weg te weten, die leidt naar het geluk. Maar in des sprs. oogen heeft eene beloonde zedelijkheid weinig waarde. In de stipte beoefening van 't geen de zedelijkheid ons oplegt, moet naar zijne meening, de belooning gezocht worden, dien anderen beweren hier namaals te verwachten. Welk loon, vroeg hij, brengt het den eerlijken koopman op, dat hij er voor zorgt ten allen tijde het noodige gereed te hebben, om zijne handteekening geen oneer aan te doen? Wanneer iemand hem zou willen betoogen, dat er wel eens voordeel voor hem in kon gelegen zijn, indien hij naliet aan zijne geldelijke verplichtingen te voldoen, dan zou hij antwoorden, dat het op tijd betalen zijner wissels zijne eer als handelsman en zijn krediet bewaart. Het stipte betalen nu der wissels, getrokken op hoofd en hart, geeft ons een zielrust en een geluk, waarbij geen eer, geen ander geluk het kan halen. Ik ben iemand in de natuur, zeide de spr.; wat daar buiten of boven is, weet ik niet. Ik ben eenvoudig mensch en dat wensch ik te blijven. ‘Ik meen mij van de verplichtingen, die mij voorkwamen als mensch op mij te rusten, naar mijn beste weten te hebben gekweten. De ware weg naar het geluk is waar te zijn. Wie voldoet aan de bestemming, die overeenkomt met wat zijn plichtgevoel hem aangeeft, zal niet afdwalen van den weg, die leidt naar het geluk.’ Wij wenschten wel, dat ons bestek ons toelietGa naar eind1., om uit de inleiding zijner rede, waarin de spr. motiveerde, waarom hij in verschillende zaken niet als onze leidsman meende te kunnen optreden, het een en ander, dat uitmuntte door geest en sierlijken vorm, aan te halen. Wij moeten ons echter tot eene beperkte keuze bepalen en releveeren daarom slechts hetgeen de Spr. zeide omtrent zijne onbekwaamheid, om in de staatkunde ons tot gids te dienen. Daarbij roerde hij de toekomst aan, die naar zijne meening den Nederlandschen Staat te wachten staat. Hij erkende, dat het jammer zou zijn, indien Nederland van de kaart van Europa gewischt werd, en toch meende hij, dat diegenen onder zijne toehoorders, | |
[pagina 114]
| |
die van middelbaren leeftijd waren, dit nog zouden zien gebeuren. Niet omdat de regeering of het volk van Duitschland op de annexatie van Nederland zoo belust waren. Maar Duitschland zal mettertijd door de omstandigheden gewongen worden ons in bescherming te nemen, of, wat hetzelfde is, ons te annexeeren. Frankrijk toch heeft revanche noodig voor de nederlaag, die het in 1870-71 heeft geleden, en de gelegenheid daartoe zal zich zeer stellig, vroeg of laat voordoen. Dan zal Frankrijk ongewijfeld beter zijn voorbereid op den strijd en bij tijds naar bondgenooten omzien. Tegen dien tijd verwacht de spr., dat Belgie ineen zal vallen. Het Waalsche gedeelte zal zich bij Frankrijk aansluiten, 't welk het nu reeds als zijn moederland beschouwt. En zijn de Waalsche provinciën in het bezit der Franschen, dan zal Duitschland genoodzaakt zijn, tot beveiliging zijner eigene belangen, ons in bescherming te nemen, om zoodoende een tegenwicht te bezitten tegen den Franschen invloed in Belgie. ‘Wat de lagere staatkunde aangaat, zeide de Spr., - la haute politiqueGa naar eind2. is reeds lang uit de wereld - herinner ik u aan een gezegde van een man uit de oudheid. Die man, een inwoner van Sparta - of Athene - dong bij de verkiezing van ambtenaren naar een der vakante plaatsen. Toen hij vernam, dat zijn mededinger was gekozen, riep hij uit: “Ik dank de goden, dat er zoovele menschen bekwamer zijn dan ik.” Dat gezegde geldt ook van mij. Ik sta, ik erken het, beneden de ministers, beneden de volksvertegenwoordigers, beneden een adjunkt-bibliothekaris, ja beneden een brievenbesteller. Maar toch - en ik herinner hier aan mijn gezegde, dat sarkasme de uitdrukking kan zijn van de grootste smart - het spijt mij, dat mijn vaderland mij niet heeft kunnen gebruiken. Dat spijt me voor mij, maar ook voor mijn vaderland.’ De herhaalde en luide toejuichingen van de meeste zijner hoorders, zullen den Spr. het bewijs zijn geweest van de warme waardeering, die hij ook hier ter stede nog bij velen vindt. Dat er echter onder de toehoorders waren, die niet bevredigd werden, bleek o.a. daaruit, dat wij reeds heden morgen, 't geen nog nimmer na een lezing gebeurde, protesten ontvingen tegen 't gesprokene. De een schreef, dat de heer Douwes Dekker den indruk gaf, dat hij wel met goede bedoelingen, maar niet met veel menschenkennis was werkzaam geweest; daardoor was hij als | |
[pagina 115]
| |
ambtenaar onbruikbaar gebleken en hadden hem zoovel decepties getroffen. Ten onrechte beklaagde hij zich nu, en moest hij zich niet willen wreken, door de Godheid te ontkennen. - Een ander vroeg, waarom zijn wandel steeds zoo weinig in overeenstemming was geweest met zijn woord, en waarom hij over dingen ging spreken, terwijl hij zelf zijne onbekwaamheid vooropzette, om er een oordeel over te uiten. Wij meenen te kunnen volstaan, door van de bezwaren met deze enkele woorden melding te maken.Ga naar eind3. |