Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli te delft.'t Was vol Woensdagavond in de Concertzaal van Stads-Doele, maar 't was wel eenigszins aan het gehalte van het publiek te zien, wie zou optreden. Voor 't grootste gedeelte, was de zaal gevuld met jongelui, die den man kwamen hooren, die zooveel opgang maakte en geestdrift verwekte, vooral bij het jonge Nederland, en die bovendien zulke aangename herinneringen te Delft had achtergelaten. Multatuli zou spreken! De verwachting was hoog gespannen. Met daverende toejuichingen werd hij ontvangen, ten teeken dat men iets goeds verwachtte. Beantwoordde de redenaar aan deze eischen, hem door het publiek gesteld? Op deze vragen moet gedeeltelijk: ja, gedeeltelijk: neen geantwoord worden. Als redenaar voorzeker, maakte Douwes Dekker grooten indruk. Bij hem niets meer van die ouderwetsche, stijve voordracht, de catheder geheel en al afgeschaft. Inhoud in volkomen overeenstemming met de uiterlijke voordracht; levendigheid in woord | |
[pagina 99]
| |
en in wezen. Mocht physieke gesteldheid den spreker misschien belet hebben, zoo vurig te spreken, als hij wel wilde, men was toch, door de op steeds levendiger wijze uitgesproken taal, gedwongen, aan zijne lippen te hangen. In dezen moge hij velen redenaars tot voorbeeld strekken. Maar ten 2den, de inhoud. 't Zal natuurlijk niet mogelijk zijn, deze in alle kleinigheden weêr te geven; ons doel is slechts, den lezer van Minerva, in de gelegenheid te stellen, in hoofdzaak te vernemen, wat Multatuli in zijn eerste rede, gesproken heeft. Ten eersten behandelde hij de vraag: ‘Bestaat er vrees, dat de onafhankelijkheid van Nederland, binnen een niet al te lang tijdsverloop, bedreigd wordt?’ Spreker antwoordde hierop bevestigend, en wel om deze volgende redenen: 1e dat de natuur der dingen, als wet heeft gesteld, dat alles wat is, groeit, een toppunt bereikt, en vervolgens daalt, om ten laatste in het niet te verdwijnen, om plaats te maken voor iets anders. Het Duitsche rijk moet ook aan deze wet gehoorzamen; moet groeien, en zou dus eenmaal genoodzaakt zijn, tegen wil en dank, ons land in zich op te nemen. 2e. Scheen het M. waarschijnlijk toe, dat Frankrijk eenmaal zou trachten, zich te wreken op Duitschland, maar dan niet weer dezelfde fout zou begaan als in 1870, doch beginnen met Waalsch België te bezetten (waar het met open armen zou worden ontvangen), dan zou Duitschland genoodzaakt zijn zijne troepen naar Nederland te zenden, al was het maar alleen, om ons te beschermen! De onafhankelijkheid van ons vaderland hing dus niet hiervan af: of het Bismark of een der Hohenzollern's aangenaam of onaangenaam was, het te annexeren (spreker geloofde zelfs dat de Duitschers ons land onder de nadeelige saldo's zouden rangschikken, evenals Pruisisch Polen), maar van de natuur der dingen, die hen eenmaal zou dwingen dit te doen. De vrees van annexatie was dus gewettigd, en het was plicht er op bedacht te zijn, om bij tijds maatregelen van voorzorg te kunnen nemen. De 2de vraag, die de spreker zich stelde, luidde: ‘Heeft Nederland recht om een onafhankelijke staat te zijn en te blijven?’ Bij het beantwoorden van deze vraag, ging M. te rade met onze geographische ligging; met ons verleden op politiek en letterkundig gebied en op dat der kunst en der algemeene beschaving. | |
[pagina 100]
| |
Een blik op de geologische aardglobe, liet zien, dat de plek waar Nederland lag, recht gaf op een onafhankelijken staat en op een staat zelfs grooter, dan tot nu toe het geval was. Ons land moest zich uitstrekken, van Duinkerken tot Emden, met een stuk van Hannover. Spreker had zelfs wel ondervonden, dat bewoners van Duinkerken geen Fransch, maar een soort van Vlaamsch spraken; maar het hoofdmotief was, dat bewoners van de vlakte niet bestuurd konden worden van uit de bergen en omgekeerd, omdat men niet op de hoogte was van elkaars behoeften, omdat men geheel verschillende gewoonten en zeden had. Verder deelde spreker mede, dat hij een staatsman gekend had, die dit plan had willen uitvoeren, maar het niet had kunnen doen, bij gebrek aan hulp (....) De geschiedenis gaf het vaderland recht op dit bestaan; dit werd met gloed verdedigd. Met vuur wees spreker op de schoone bladzijden in onze geschiedenis; op de eervolle tradities van ons volk; op de schoone en flinke karakters onder het voorgeslacht, en kwam tot de conclusie dat weinig of geen volk kon wijzen op een verleden, als het onze dat wij in het algemeen door de groote rol dien we vroeger gespeeld hadden, als door de diensten toen aan Europa bewezen, recht hadden op een onafhankelijk bestaan. Een blik op het gebied der letterkunde en kunst viel niet minder in het voordeel onzer vaderen uit, en wanneer Spreker naging of wij beschaafd genoeg waren om als volk te bestaan, moest ook hierop bevestigend geantwoord worden. Het geheele 1ste gedeelte der rede maakte een aangenamen indruk. Het deed ons goed het roemrijk verleden ons voor oogen te zien schilderen door een man als Multatuli, iemand, die dikwijls beschouwd wordt als een persoon, die alles afkeurt. Maar daarom, omdat dat 1ste gedeelte zoo weldadig aandeed, werd met des te grootere verwachting het 2de gedeelte te gemoet gezien (....) Spreker begon dit 2de gedeelte met zijn veroordeeling uit te spreken over, men mag het wel noemen: het geheele tegenwoordige regeeringsstelsel. De grondwet noch de kieswet vonden genade in zijne oogen; de Tweede Kamer evenmin. Gemotiveerd werden deze beweringen niet, ten minste niet voldoende, alleen werd der Tweede Kamer de beschuldiging naar het hoofd geworpen, dat de stemmen over de verschillende onderwerpen als koopwaar | |
[pagina 101]
| |
over en weer geruild werden (spreker kende maar 3 leden der kamer bij name). Multatuli had dan ook zulk een afschrik van deze instelling, dat hij het er geen 3 zittingen zou uithouden. Na al deze veroordeelingen verwachtten wij ontwerpen voor nieuwe wetten en nieuwe instellingen; van iemand toch die afbreekt, mag men met recht verwachten een plan voor den opbouw, maar ons wachten zou te vergeefsch zijn. We hoorden alleen hoe het niet, niet hoe het wel moest wezen. Alleen kon men uit eenige vage uitdrukkingen opmaken, dat spreker nooit iets goeds verwachtte van een Kamer; dat spreker ons wilde terugbrengen naar de tijden, waarin één man regeerde. Aan één vaste hand hadden we behoefte. Evenwel, we hoorden niet in welke richting die ééne man moest regeeren. (....) Men moet bij het houden van beschouwingen, als door M. werden ter sprake gebracht, niet vergeten: schaduw- en lichtzijde even sterk te doen uitkomen, en dit misten we in de geheele rede. Het eerste gedeelte was uitsluitend: verheerlijking van het verledene, en het tweede uitsluitend: afkeuring van het bestaande. Met geen enkel woord werd gewag gemaakt van den vooruitgang na 1840, terwijl het toch klaar is, dat er sedert dien tijd onzaggelijk veel is verbeterd, op elk gebied. Multatuli eindigde met ons aan te moedigen onzen plicht te doen; ‘weest degelijk, weest waar,’ riep hij ons toe; ‘opdat, wanneer eenmaal het ongeluk over uw land moge komen gij kunt zeggen: wij hebben onzen plicht gedaan.’ We nemen dezen raad gaarne aan, maar merken alleen op, dat we, willen we onzen plicht doen, vóór alles, moeten weten, waarin die plicht bestaat. (....) In elk geval roepen wij hem dus het ‘tot weerziens’ toe. Delft, 9 Februari 1878. |