Volledige werken. Deel 19. Brieven en dokumenten uit de jaren 1878-1879
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli en zijn zelootGa naar eind1..Met belangstelling heb ik kennis genomen van wat de hr. H. De R(aaf), in een artikel getiteld Kritiek (in 't Schoolbl. van den 1 Jan. j.l.) te berde bracht tegen mijne studie over Multatuli, geplaatst in De LevensbodeGa naar eind2.. 't Zij mij vergund over bedoeld artikel 't een en ander te zeggen, dat van die belangstelling blijk kan geven. De min of meer onheusche wijze waarop de hr. De R. mij bejegent, acht ik geen voldoende reden om het stilzwijgen te bewaren. Over die onheuschheid een paar opmerkingen. Zij openbaart zich voornamelijk in 't belachelijk maken van eenige door mij gebezigde uitdrukkingen. Waartoe moest dit dienstig zijn? Nooit gaf ik mij uit voor een auteur van eenige - hoe geringe - beteekenis en nooit werd mij op dit gebied een eerepalm uitgereikt. De hr. De R. spreekt over mijn taal en stijl, alsof hij te doen had met een ten onrechte gevierden schrijver, wiens fouten | |
[pagina 68]
| |
noodig in't licht moesten worden gesteld. Waarlijk te veel eer voor mijn anspruchloseGa naar eind3. blaadjes. En al ware 't noodig geweest aanmerkingen op mijn stijl te maken, dan nog had mijn déloyale tegenstander op mijn fouten kunnen wijzen, zonder meer. Spotternij is doorgaans 't pis-allerGa naar eind4. dergenen, die zich de zwakheid hunner bewijsgronden bewust zijn. Op zulke zaken doelde AddissonGa naar eind5. voorzeker, toen hij schreef: He who delights in ridicule, is apt to find fault whith any thing that gives him an opportunity of exerting his beloved talent, and very often censures a passage, not because there is any fault in it, but because he can be merry upon it. Such pleasantry is very unfair and disingenuous.Ga naar voetnoot* Doch ook hierin toont zich de hr. De R. een oprecht navolger van Multatuli, dat hij zich aan dusdanige unfair and disingenuous pleasantry het hart ophaalt. Of dit een blijk is van hoogere beschaving of van meerdere dichterlijkheid, waag ik niet te beslissen. Misschien van beide. Eene andere opmerking is dat de hr. De R. in den aanhef van zijn stuk spreekt over jalousie de métier.... over broodnijd alzoo. Hoe en waardoor ik tot die verzuchting aanleiding gaf, verklaar ik niet te begrijpen. Al te vleiend, ja ongerijmd zou ik 't achten, wanneer men mij wilde doen doorgaan voor een mededinger van Multatuli. (....) Doch die uitvallen tegen mijn persoon maken niet de hoofdzaak uit van des heeren De R.'s Kritiek. Het was hem voornamelijk te doen om wat ik over Multatuli schreef te wederleggen. Op twee punten treedt hij tegen mij in 't harnas. Vooreerst komt hij op tegen mijne bewering dat D.D. niet Nederlandsch is, en ten tweeden meent hij dat ik de waarheidsliefde van dien schrijver ten onrechte in twijfel trek.
Vertaling van Westra: | |
[pagina 69]
| |
Vóór ik de bedenkingen van den hr. De R. beantwoord, wensch ik op te merken, dat zijne beoordeeling zich tot een gering gedeelte mijner studie bepaalt. In de Levensbode heb ik toch de gansche voorstelling, die men zich gewoonlijk vormt van den gelasterden, gemartelden, in armoe rondzwervenden man, bestreden; tevens toonde ik aan dat er bij eene nauwkeurige beschouwing evenmin veel overblijft van M. den hervormer, den profeet, en dat de ophef, waarmee hij door sommigen als zoodanig wordt vereerd, geen zedelijken grond heeft. Voorts wees ik er op, hoe die man pronkt met zijn talent, zijn stijl, zijn schrijversroem, terwijl zijne kritiek over anderen - tenzij ze behooren tot zijn zeloten - alle perken tebuiten gaat. Vooral zijn aanvallen op den Staatsman Thorbecke meende ik door een woord van hulde te moeten afweeren. Dit alles gaat de hr. De R. voorbij zonder er een woord van te reppen. Uitvoerig echter staat hij stil bij de beschouwing die ik gaf over M. als Nederlander. Ik beweer namelijk dat D.D. geen specifiek-Nederlandsch dichter is, maar sterk overhelt naar 't kosmopolitisme; en dat hij de Nederlandsche Natie alles behalve vriendelijk is gezind. Hijzelf is zich hiervan zeer wel bewust, en schroomt niet er openlijk voor uit te komen. Als blijken daarvan haalde ik sommige zinsneden uit zijne werken aan, waarvan één door den heer R. ontleed wordt. ‘Bitter gestemd - dit ben ik altijd, als ik veel Nederlanders bijeen zie - zette ik mij tot het bestudeeren van het gezelschap, dat zich zoo vermaakte met spottende ontevredenheid.’ (Ideën 538.) Ziedaar de volzin, zooals zij in haar geheel door den hr. De R. wordt aangehaald; die er bij opmerkt, dat ‘die stemming alzoo veroorzaakt was door 't onbetamelijk gedrag van zeker gezelschap, dat in een schouwburg de kunstenaars beleedigde door schimp, gelach en gesis.’ Dit staat in dien zin niet, meen ik. M. verklaart dat hij altijd bitter gestemd is, als hij veel Nederlanders bijeen ziet, dus ook als er van geen lachen, spotten en andere onbetamelijkheden sprake is. (....) Doch al had ik mij vergist in de beteekenis der aangehaalde woorden, zou daarmee dan aangetoond zijn, dat M. wèl een oprecht Nederlander is? Ik wil hier niet alles herhalen wat ik in de Levensbode tégen die meening heb aangevoerd; ik wijs er slechts op, dat | |
[pagina 70]
| |
M. zelf wel tamelijk van mijne meening zal zijn. Immers hij beschouwt het als eene eer, van de Nederlanders ‘hemelsbreed te verschillen in levensopvatting en plichtbesef, in eergevoel en zedelijkheid, in oordeel en in smaak.’ Ideën VII blz. 212.) Wat wil men meer? Of deze eigenaardigheid van M. ook blijkt uit zijn werken? Dit zullen we nagaan. Het kon toch zijn, dit erken ik, dat hij zich eenigermate schikte naar zijn lezers. Doch wie zóó redeneert, kent Multatuli niet. Hijzelf heeft er op gewezen, dat zijn werken één aanval zijn op 't Nederlandsche volkskarakter. Ziehier hoe hij dit onverholen zegt: ‘Ik tastte de Natie aan in wat haar 't dierbaarst is. In haar godsdienst... broodwinning. In haar zeden... broodwinning. In haar staatkunde... broodwinning. In haar wanbestuur der Kolonien... broodwinning. In haar huichelarij... nu ja, dit sluit al die andere broodwinningen in zich.’ Mij dunkt ik had geen ongelijk, toen ik schreef, dat D.D. geen gewoon dichter is, geen dichter die gelden mag als de uitdrukking onzer nationaliteit. Met trots wijst hij er op, dat hij de Natie aantastte in wat haar 't dierbaarst is, en alles, wat haar zoo dierbaar is, haar godsdienst, haar zeden, haar staatkunde,... alles... kan men, volgens hem, samenvatten in dit ééne woord huichelarij!!! Het eenvoudig gezond verstand zegt, dat zùlke oordeelvellingen, met hoeveel vertoon van gezag ook voorgedragen, eenzijdig en overdreven, en dus onwaar zijn. Eenzijdig wegens de verregaande miskenning die er in opgesloten ligt, van 't goede onzen volksaard eigen. Overdreven wijl in zulke uitspraken enkele zeer zeldzame uitzonderingen worden voorgesteld als hoofdkenmerk van 't geheel. Onwaar omdat geen verstandig man, althans geen denker als Multatuli heet te zijn, aan zulke uitspraken geloof kan schenken. Misschien vergis ik mij hierin. De R. beweert dat er in sommige gezegden van Multatuli iets zoo hoog dichterlijks zit, dat een gewoon menschenverstand er niet bij kan. Wel mogelijk! Maar in dit geval mocht men sommigen - vooral jongelieden - wel waarschuwen voor dezen schrijver, opdat zij niet in de al te naïve waan vervallen, dat M. laag neerziet op zijn landgenooten en dat dit zoo bijzonder geniaal is. | |
[pagina 71]
| |
Onder 't lezen van des heeren de R.'s Kritiek kwam het mij voor, dat de schrijver zich er meer op toegelegd had mij aantevallen, dan om M. te verdedigen; dat hij niet zoozeer mijne bewijsgronden heeft trachten te ontzenuwen, als wel mijn persoon en mijne bedoelingen verdacht te maken; dat hij geenszins tot de kern mijner studie is doorgedrongen, maar slechts gelegenheid zocht mij op een paar feilen te wijzen. Is Multatuli, - zijn afgod! - daarmee verdedigd? Heeft de hr. De R. de bezwaren weggenomen, die ik tegen M. en zijn geschriften heb ingebracht? Is er aangetoond, dat hij wèl een rechtgeaard Nederlander is? Dat hij altijd waarheid schreef? En dat hij, het kwade gispende, terwille der waarheid het goede niet miskent? (....) De heer De R. zinspeelt er op, dat mijn stuk in de Levensbode anoniem was. Ten onrechte schrijft hij dit toe aan gebrek aan moed. In de hoop, dat het Schoolbl. zich voortaan van zulke en dergelijke persoonlijke aanvallen moge onthouden, eindig ik dit stuk, het onderteekenend met mijn naam. Ferwerd, 8 Januari 1878. P. Westra. Naschrift. Het bovenstaande stuk, aan de redaktie van Het Schoolblad toegezonden, kon, naar men mij mededeelde, niet in haar kolommen worden geplaatst, - wegens gebrek aan ruimte! Ik neem de vrijheid dit als een nietig voorwendsel te beschouwen. Een blad dat ruimte heeft voor persoonlijke beleedigingen, heeft dunkt mij ook plaats voor de verantwoording van den beleedigde. Zoo niet, dan moest men zich van dergelijke aanvallen onthouden. Uit den strijd der meeningen kàn de waarheid voorkomen; maar 't spreekt vanzelf, dat men dan eerlijk strijden moet en met gelijke wapenen. Hoe dit zij, ik hoop bewerkt te hebben, dat de afgoderij met Multatuli in dat Groningsch blaadje wat afneemt. Mocht ze weer teeken van leven geven, dan kom ik op 't geschrijf van de Raaf c.s. terug. F., 14 Jan. 1878. P.W. |
|