Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 748]
| |
[november 1877
| |
[pagina 749]
| |
zond verstand niet, als hij iets goeds waarneemt, dat hij zou willen steunen.(....) (blz. 47.)
W. verwijt Multatuli geen burger van Nederland te zijn net zo min als een kind van deze tijd. Hij heeft er altijd naar gestreefd een even grote profeet als Mozes, Elias, Johannes, Jezus en Mohamet te worden en het schijnt Multatuli nagenoeg gelukt te zijn. W. echter wenst zich niet aan hem te onderwerpen; onderzoek acht hij hoger dan ziekelijke bewondering en hij neemt zich voor te onderzoeken of Multatuli's ‘wereldtafereel’ wel in alle delen juist is. Na deze twee inleidende paragrafen vervolgt W.: | |
III.Jezus heeft slechts zeven korte frazen gezegd, en hij stierf toch maar. Multatuli, Ideën 446. Multatuli's wereldbeschouwing is een vereeniging, eene samenkoppeling van ongodistische wijsbegeerte en messiaansche zedeleer. Ongodist is hij, voor zoover hij 't geloof aan al 't ‘bovennatuurlijke’, ook aan 't laatste overblijfsel daarvan, uit de gemoederen verbannen wil, om plaats te maken voor zijn Fancy. Intusschen heeft hijzelf er de aandacht op gevestigd, dat men, met wat goeden wil, uit zijn dichterlijke bespiegelingen wel weêr den een of anderen god of godin zou kunnen samenknoeien. Hij vraagt: ‘Zal men, na twee, drie geslachten - langer tijd is er niet noodig, om een waarheid tot leugen te verwringen - zal men mij maken tot den boodschapper van een nieuwe godin? Zal ze Logika heeten? Of Noodzakelykheid? Of Anagkè? Of Isis? Zal 't 'n God zijn? Een herdruk - met ophelderende noten dan - van den ouden Jao misschien? Wie dit alles zou uitgeven voor nieuw, is 'n leugenaar... Mocht de benaming van leugenaar wat hard klinken, ik ben er tevreden meê, die aanstaande profeeten onnoozel te noemen. Dit is my één!’ (Ideën 902.) Sommigen zullen de laatste vier woorden overbodig vinden, en 't onderscheid tusschen een leugenaar en iemand die uit onnoozelheid onwaarheden uitvent onmiskenbaar noemen. Doch die uit- | |
[pagina 750]
| |
drukking hoort er bij, omdat zij treft en den lezer in verwarring brengt. 't Heeft mij dikwijls verwonderd, dat de Hr. D.D., niettegenstaande zijn gedurig aandringen op juistheid van uitdrukking, die juistheid bijna altijd opoffert aan den klank. Met op 't effekt berekende frazen brengt hij zijn lezers gewoonlijk in een stemming, die hen verbijstert, en hen belet de juistheid te onderscheiden van 't onjuiste. Hierin steekt zijn kracht. Hij is - wat de Hr. Vosmaer ontkent - ‘een akrobaat op de gespannen fraze’; met ongemeene vaardigheid weet hij te goochelen met de pen. 't Gevaar, dat men den Hr. D.D. na drie of meer geslachten zal maken tot den boodschapper eener nieuwe godin, schijnt waarlijk niet bijzonder groot. Nog geringer is de kans, dat men aan die nieuwe godheid een dier oude benamingen zal geven, die hij opsomt. Er bestaat immers een ander symbool, dat in zijn werken veel meer op den voorgrond treedt, en dus ook meer gevaar loopt van tot multatuliaansche godin ‘verwrongen’ te worden. Waarom ontbreekt de naam van Fancy onder de opgenoemde godheden? Waarom protesteert hij er niet bij voorbaat tegen, dat men van die persoon een godin maakte? De Hr. Vosmaer gaf hiertoe reeds aanleiding. Is dit verzuim, opzet, of toeval? Ik beslis niet, doch heb reden tot de veronderstelling, dat de Hr. D.D. niet ongaarne verwijlt bij de gedachte, dat voor de godsvereering een Fancy-vereering in de plaats treden zal. Het is mijn voornemen niet M's strijd tegen ‘'t geloof’ te ontleden. Zijn denkbeelden dienaangaande zijn... nieuw, nu ja, maar rusten op praemissen, die reeds sedert een paar eeuwen worden verdedigd en bestreden... elders. Hier slechts de opmerking, dat hij de ‘geloovers’ zelf, die hij heet te willen genezen, te zeer afschrikt door zijn onbarmhartige spot, die niet altijd van grofheid is vrij te pleiten. De geloofzieken laten zijn artsenijen onaangeroerd staan; slechts zij, die 't geloof reeds hadden afgelegd, begroeten hem als hun voorganger en woordvoerder. Stukken als de ‘bakerpreek’ en de beschouwing over de Elberfeldsche weeshuis-bidstonden komen mij dan ook lager voor, dan bidstonden en preeken zelf, en 't is mijns inziens slechts een andere vorm van dweepzucht, die dergelijke satires toejuichen kan. En deze opmerking geldt voor Multatuli's geschriften in 't algemeen. Te veel aandacht eischt hij voor karikaturen en charge's, waarmeê zijn | |
[pagina 751]
| |
werken als bezaaid zijn. Droogstoppel, Wawelaar, de Zegen Gods bij Waterloo, de prille prins van Scheltema, en de talrijke karikaturen in den VIen en VIIen bundel der Ideën,... zij zijn voor 't meerendeel te langdradig en te onbillijk, om bijval en instemming te vinden. Zij wekken meer verontwaardiging tegen den schrijver, dan tegen zijn slachtoffers. Doch zulke satiren hooren in zijn geschriften thuis. Zij zijn voor hem een bruikbare vorm, om onze samenleving donkerder te schilderen dan zij is, en dit is voor M's doel de eisch. Schrijvers die naar juistheid streven, kiezen bij voorkeur andere vormen. Een andere opmerking, waartoe M's ongodisterij aanleiding geeft, is zijn voorstelling alsof tot den strijd tegen 't kerkgeloof zooveel moed wordt vereischt. In nommer 402 der Ideën verhaalt hij van een prokureursklerk, die voor een sergeant rekwesten schreef, tot het bekomen van een ridderorde. Het ‘beleid’ en de ‘trouw’ van rekwestrant konden gemakkelijk worden aangetoond, ‘de zaak kwam dus alleen neêr op z'n moed. Och arm - zucht hij, - soldatenmoed!’ En een weinig verder: ‘Helaas, helaas! welke prokureursklerk zal een rekwest schrijven voor mij, waarin wordt aangetoond welken moed ik noodig had, om te schrijven zóó als ik schrijf?’ Dezen uitval tegen soldatenmoed gelaten voor wat zij is, mag men vragen, of er zooveel meer moed noodig is, om de ‘gelooverij’ aan te tasten? De pers is vrij, en we hebben zeden die geen auto-da-fé's meer kennen. Ja zelfs, wie de opmerkzaamheid der menigte tot zich wil trekken en opspraak maken, kan 't met ongodisterij ver genoeg brengen. Vandaar dan ook, dat werken als die van Multatuli gretig worden ontvangen, vooral door 't jonge Nederland. Of deze opgang van duur zal zijn, zal de tijd leeren. Verrassend, maar tevens kenschetsend is 't, dat de Hr. D.D. bij al zijn ‘ongeloof’ den persoon van Jezus in bescherming neemt; - althans tot zekere hoogte en betrekkelijk. Hij zegt in nommer 266 der Ideën: ‘Er zijn weinig historische personen... er zijn er geen, die ik zoo liefheb als Jezus. Och, ik wou hem zoo graag kennen in z'n fouten!’ ‘Er is een zotte begripsverwarring in de meening, dat ik 'n vijand | |
[pagina 752]
| |
van Jezus wezen zou. Van de duizend-en-één Christendommen, ja! En ik beweer, dat Jezus in die vijandschap m'n bondgenoot wezen zou!’- 't Behoeft nauwelijks gezegd, dat de Hr. D.D. al 't ‘bovennatuurlijke’ verwerpt, waarmeê Jezus' schamele levensbeschrijvingen doorweven zijn. De man van Nazareth was een mensch van gelijke beweging als wij, die dus ook zijn fouten had. M. betreurt het, dat men van Jezus iets anders heeft willen maken dan een mensch. Ziehier zijn woorden: ‘O, 't is zoo jammer dat we geen waar “Leven van Jezus” hebben! Dàt zou een “mooi boek” wezen, zooals ze dat noemen. Waarschijnlijk zouden we een mensch leeren kennen; dat wil wat meer zeggen dan een god of half-god, of God, al naar men wil’ (Ideën 264). Zijn zulke uitingen oprecht? Of wordt der kristelijke jongelingschap hier een strik gespannen? Al naar men wil. Voorzeker kon de schrijver niet met meer takt te werk gaan, om de minder bijgeloovige Kristenen voor zich te winnen. Bovendien heeft hij de Messias-vereering noodig voor zijn doel. Hij had geen enkel historisch persoon zoo lief als Jezus, doch hijzelf is zijn laatste liefde (Ideën 27). De zaak is deze: de hulde die de Europeesche maatschappij den gekruizigde bewijst, wil hij doen overgaan op zijn persoon. Hij geeft zich namelijk de airs van een Messias der Negentiende eeuw. Niet alleen in zijn zoogenaamd Kruislied, maar ook op veel andere plaatsen in zijn werken doet hij beseffen, dat hij bij voorkeur bij Jezus vergeleken wil worden; hoewel hij tevens nu en dan laat doorschemeren, dat men hem boven Jezus plaatsen moet. Het ‘Jezus deed ook zoo’ geldt bij hem voor een alles afdoende rechtvaardiging van zijn singulier bestaan, en ligt in den mond zijner vereerders bestorven. Zijn zedeleer is plagiaat van de evangeliën: zijn uitvaren tegen de machthebbenden en schriftgeleerden is eene moderne overzetting van de vloekredenen des Nazareners. Hij herhaalt Jezus' gezegden, zet ze over in ons spraakgebruik, licht ze toe, breidt ze uit, hecht er zijn gezag aan, en dringt ze aan zijn kristelijke lezers op als iets oorspronkelijks, als ‘peren uit zijn tuin’. Er is nauwelijks één kristelijke deugd bekend, - of 't moest ootmoed zijn - die niet door hem wordt aangeprezen: de meest karakteristieke gezegden van Jezus | |
[pagina 753]
| |
bauwt hij herhaaldelijk na. Reeds in 't boek Max Havelaar zinspeelde hij op zijn messiaansche eigenaardigheden en profetische gaven. Bij de beschrijving van Havelaar's persoon meende hij op Jezus te moeten wijzen tot opheldering van zijn gemoedstoestand en karakter. ‘Men denke’, zoo luidt het daar: ‘Men denke aan de aandoeningen van den menschenvriend, die zonder uiterlijk betrokken te zijn in den loop der gebeurtenissen, vurig belangstelt in 't welzijn van medeburger of medemensch, hoe hij beurtelings hoopt en vreest, hoe hij elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging als hij 't ziet wegdringen en vertrappen, door wie, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan een wijsgeer, die van uit zijne cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hij bemerken moet dat zijne stem door piëtistische huichelarij of gewinzoekende kwakzalverij overschreeuwd wordt. Men stelle zich Sokrates voor - niet als hij den giftbeker ledigt; want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die, welke uit dichterlijke omstandigheden geboren wordt - hoe bitter bedroefd zijne ziel moet geweest zijn, als hij, die het goede en ware zocht, zich hoorde noemen een ‘bederver der jeugd en een verachter der Goden’. Sommigen zullen meenen, dat de aangehaalde vergelijkingen voldoende zijn. Niet alzoo de Hr. D.D. Hij moest zich nog vergelijken met een persoon, die in de kristelijke maatschappij voor meer geldt, dan alle wijsgeeren en menschenvrienden samen: ‘Of beter nog, men denke aan Kristus, als hij zoo treurig op Jeruzalem staart, en zich beklaagt, ‘dat het niet gewild heeft’. ‘Zulk een kreet van smart - vóor giftbeker of kruishout - vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáar moet geleden zijn... daar is ondervonden!’ ‘Die tirade is mij ontsnapt,... ze staat er nu eens, en blijve. Havelaar had veel ondervonden’.... Tiraden als de aangehaalde nu, vindt men eenige dozijnen in zijn werken. Of ze hem allen ‘ontsnapt’ zijn? Och kom! Had de heer D.D. ons niet gezegd, dat zijn werken met zorg worden geredigeerd, dan zouden die werken-zelf het ons zeggen. ‘Er wordt geen bladzij van gedrukt’ - schreef hij in Idee 998 - ‘die niet tien- ja, | |
[pagina 754]
| |
ik durf zeggen twintigmaal is overgewerkt. Tengevolge der mijzelf opgelegde voorwaarde van nauwkeurigheid in uitdrukking, besteed ik vaak uren aan één zinsnede’. Wat moeten we van zulke confessies gelooven? Ik weet het niet; doch dit is zeker, dat de heer D.D. niet maar zoo wat voor zich heen schrijft. Al is 't waar, dat zijn pretense nauwkeurigheid meestal uitloopt op effektmakende onnauwkeurigheid, en al behoeven we aan die twintigmaal geen geloof te hechten, toch blijkt het, dat hij met zorg zijn uitdrukkingen kiest en rangschikt. Die treurende Kristus - om hierop terug te komen - moest wel degelijk bij de persoonsbeschrijving van Havelaar te pas gebracht worden, en in de Ideën honderdmaal. Dat wij in weêrwil daarvan niet inzien, welk een verheven zending de heer D.D. vervult, is immers een bewijs te meer ‘dat publiek niet kan lezen’. Hij, die zich met al de Messias-attributen heeft versierd, hij heeft ook aanspraak op de eerbetooning, die daaraan verbonden is? Ik opperde de veronderstelling, dat Multatuli's liefde voor Jezus voorgewend kon zijn, een list, een valstrik, een toepassing van 't reculer pour mieux sauterGa naar eind1., en deze veronderstelling schijnt alleszins juist. Mijne meening hierover wordt gestaafd zoowel door de houding, die hij doorgaans aanneemt, als door sommige tusschenzinnen en uitweidingen, waarin hij zijn eigen grootheid tegenover die van Jezus stelt. Eén dier uitweidingen vinde hier eene plaats. Zij is te vinden in den derden bundel der Ideën, onder nommer 698, te midden van de jeremiaden, die hij daar ontboezemt, over zijne ervaringen als redenaar. Volgens zijn uitvoerige mededeelingen werkte men hem op allerlei wijze tegen, men ergerde zich aan zijn voordrachten, men viel hem in de rede, gaf blijk hem niet terstond te begrijpen, en - o wonder! - men betoonde hem volstrekt niet den eerbied waarop hij aanspraak maakt. Was 't niet om woedend te worden? Dat was 't. En de heer D.D. koelde zijn woede, door het publiek aan te klagen van groote mannen-miskenning, op een plaats waar alleen hij aan 't woord is, en waar het publiek zich niet verdedigen kan... in zijn Ideën. Dat er weêr iets van Jezus bij te pas kwam, spreekt van zelf. Hij | |
[pagina 755]
| |
dringt ons op, dat het lijden van Jezus in 't niet verzinkt bij 't geen hij moest ondergaan, en heeft daarbij tevens gelegenheid, om J. met een paar Seitenhiebe te treffen. Jezus, beweert hij, maakte zich schuldig aan ongepaste handelingen en fouten in redeneering. ‘Men denke’ - zegt hij - ‘aan de vervloekte varkens, aan den geëxcommuniceerden vijgeboom, aan 't onhoffelijk antwoord dat hij z'n moeder gaf - 't eenige woord dat hij, zoover wij uit de evangeliën weten, ooit tot haar gesproken heeft - aan het nietszeggend geef den keizer, enz. aan dien leelijken Mattheus XIX, en aan veel meer nog, dat den toets van onbevoordeelde kritiek niet kan doorstaan.’ Doch dit is slechts een aant., en 't was me hoofdzakelijk om den text te doen; ofschoon de text niet minder oppervlakkig is, dan aan een aant. niet veroorloofd zou zijn. De Hr. D.D. beweert dan, dat Jezus van zijn vijanden weinig of niets te lijden had. Ik laat zijne beweringen nu voor wat ze zijn. Doch hij zinspeelt in dat nommer op 't vele, dat hij moest doorstaan, om te eindigen met deze tirade: ‘In één woord, de roeping van den hervormer in onze dagen is moeilijker. De taak is zwaarder. De middelen geringer. De tegenstand krachtiger. De wapens waarmeê 'n voorganger wordt bestreden zijn scherper... ze zijn vergiftigd!’ De laatste zinnsnêe is weêr op 't effect berekend. Of ze grond vindt in de werkelijkheid zullen we later zien. | |
IVOp vele plaatsen in mijn werken meen ik over 't salondeugdje bescheidenheid genoeg gezegd te hebben... En wil men 't woord verwringen tot eenigsins hoogeren zin, tot de eerlijkheid namelijk, die zich niet tracht aan te matigen wat haar niet toekomt, dan zijt gij onbescheiden,... zéér onbescheiden, ge zijt oneerlijk! Onder de zaken, die de Hr. D.D. in zijn geschriften zoo grondig behandelt, kwam ook 't huwelijk meermalen ter sprake. Hij acht | |
[pagina 756]
| |
deze instelling noodig, ‘omdat uwe harten boos zijn’, zegt hij in Idée 1141 op de hem eigene origineele wijze. Evenwel ziet hij niets onteerends in bevalling buiten echt. Den moed, om ten opzichte van deze zaken milde denkbeelden te koesteren, ontleende hij niet aan 't achtste hoofdstuk van 't Johannes-evangelie: Jezus en de overspelige vrouw - naar welk hoofdstuk hij meermalen verwijst. Ik heb er vrede meê, doch kan niet zonder verzet berusten in de ongerijmde zelfverheffing, waarmeê 't verkondigen dier messiaansche denkbeelden bij hem vergezeld gaat. ‘Waar staat geschreven’ - zoo vraagt hij in Idee 448 - ‘dat onwettige verlossing schandelijk heet? Confusius zegt het niet. Zoroaster zegt het niet. Jezus zegt het niet. En, hooger dan die allen, de lieve Natuur zegt het niet. En, nog hooger, mijn hart niet’. De Hr. D.D. staat hooger dan de natuur, en hooger dan de persoon die in de wereldgeschiedenis het beminnelijkst heet! Tot nog toe was de naam dier persoonlijkheid Jezus Christus; voortaan zal hij E.D.D. Chresos zijn. Begrijpt men, welken ‘rang’ de Hr. Dekker wil dat men hem toekennen zal? Moesten we niet allen terstond veranderen in Serafijnen, en zijn lof uitbazuinen? Helaas, men ziet hem slechts voor een schrijver aan... Ja, en voor een dwaas. Meent Multatuli waarlijk, dat hij met zijn uitbundige zelfverheffing een geheele maatschappij overbluffen kan? Pas si bêteGa naar eind2.! Eenige onnoozelen mogen zich te goeder trouw aan den schijn vergaapt hebben, maar dit zijn uitzonderingen. 't Publiek kent Multatuli niet. Uitermate stout noemde ik in een vorig hoofdstuk het plan, zich te willen opwerpen tot een profeet der nieuwere tijden en boetgezant der eeuw. Stout, overmoedig is zoo 'n voornemen. Doch dit sluit niet in, dat het afkeurenswaardig is. Slechts hij die 't excelsiorGa naar eind3. tot leus aanneemt en naar die leus handelt, kan voldoen aan de eischen van onzen tijd en van elken tijd. 't Zijn de slechtste soldaten niet, die 't oog hebben gericht op den maarschalksstaf, en ellendig staat het voorzeker geschapen met hem, die zich nooit iets grooters voornam, dan hij volbrengen kon. Ook eerzucht, waardoor de Hr. D.D. volgens eigen bekentenis wordt voortgezweept, is niet zoo'n vreeselijke zaak. Men kan zich edeler drijfveêren voorstellen; maar dit neemt niet weg, dat een goed werk, uit eerzucht bedreven, toch altoos een goed werk blijft. Ten | |
[pagina 757]
| |
allen tijde was de eer de voedster van kunsten en wetenschappen. Men bedenke voorts, dat eerzucht een lastige kwaal is, die hare slachtoffers weinig rust laat en der menschheid vaak te baat kwam. Maar eergevoel en eerzucht zijn iets anders, dan verfoeilijke eergierigheid. Wanneer de soldaat, waarvan ik sprak, zich weet omhoog te werken, niet door zich te oefenen in bekwaamheid, maar door zijne kameraden te verongelijken en zich een eer aan te matigen, die hem niet toekomt, dan gevoelt ieder dat we met iets heel anders dan een man van eer te doen hebben. Iets als... die andere is de man Multatuli. Men zou een lange lijst kunnen opstellen van de personen, wier verdiensten hij ignoreert en wier nagedachtenis hij smaadt - soms naar aanleiding van een nietig feit of een enkele regel schrifts. Hijzelf daarentegen pronkt met symbolische namen, ‘Havelaar’, ‘Multatuli’, ‘Chresos’ enz., en kent zich een hoogheid en voortreffelijkheid toe, die hij niet bezit. Deze handelwijs nader te qualificeeren acht ik onnoodig. (....) (blz. 53-63.)
In § V wijst W. op de reclame die Multatuli maakt voor zijn mooischrijverij en op de nadruk die hij legt op zijn buitengewone zedelijkheid. Het zijn evenwel paradoxen, omdat men hem eigenlijk niet op het mooie maar op de inhoud van zijn geschrijf moet beoordelen. Bovendien ziet Multatuli er niet tegen op anderen te berispen over hetgeen hij zelf allerminst naliet. Zijn lasteren is een van zijn huismiddeltjes om zijn eigen voortreffelijkheid in het licht te stellen tegenover de ‘bekrompen kleinsteedschheid’ van anderen:
(....) Ze gaf hem telkens gelegenheid, om zijn lof uit te bazuinen. ‘Ik ben 'n goed mensch’, roept hij meermalen uit, ‘ja, vergelijkenderwijs 'n uitstekend goed mensch’. Nommer 447 zijner Ideën, waarmeê de eerste bundel sluit, is opzettelijk geschreven, om aan te duiden, hoe uitstekend hij wel is. Hij vertelt daar namelijk van een ‘Samojeed’, die de landsgewoonten veronachtzaamde, en zich niet besmeerde met ‘ransige traan’, zooals de andere Samojeden pleegden te doen. ‘Gij volgt de zeden niet, zeî 'n Samojedisch wijsgeer toen, gij hebt geen zeden, gij zijt zedeloos’. | |
[pagina 758]
| |
‘Maar 't werd nog erger. De jonge Samojeed, na eenigen tijd te hebben voortgeleefd in onbesmeerden staat, begon eindelijk zich te wasschen met eau de cologne...’ ‘Hij handelt tégen de zeden, sprak nu de wijsgeer van den dag, hij is onzedig!’- Wanneer men nu weet, dat M. vooraf mededeelt dat men (wie?) hem beschuldigde zedeloos en onzedig te zijn, welke attributen hij accepteert, dan volgt de toepassing van zelf. Zij luidt: Ik, Multatuli, ben zedeloos en onzedig, ja! Mijn zeden toch staan tot die van 't Nederlandsche volk in verhouding als eau-de-cologne tot ransige traan. Met mijn gewone kieschheid zeg ik u dit zoo verschoonend mogelijk... in den vorm van een parabel. Och, als men lezen kon! In de volgende hoofdstukken zullen wij verder zien, wat er van die eau-de-cologne zeden uit zijn geschriften blijkt. Hier slechts de opmerking, dat de Hr. D.D. hier heel handig een eerekroon weet te vlechten uit zijn veronderstelden laster. Göthe en de andere schrijvers, die ik in 't vorig hoofdstuk noemde, waren niet zoo sluw. Geen hunner zong gevoelvolle klaagliederen over de bekrompenheid zijner landgenooten; geen hunner maakte van dergelijke zaken zooveel gewags, geen hunner nam daaruit aanleiding tot zooveel behaagzieke zelfverheffing, als M. uit zijn gewaanden smaad. Zij stelden, naar 't schijnt, geenerlei prijs op een zoo gemakkelijk te verwerven en te dragen martelaarskroon. Geen hunner maakte zooveel werk van - réclame(....) (blz. 72-73.)
W. wijst verder op Multatuli's voortdurende geldgebrek, waarmee hij zijn martelaarschap ondersteunt. Zijn vrienden die hun voorganger gebrek laten lijden moesten zich schamen. Maar W. gelooft niet aan Multatuli's armoede, want Multatuli en waarheid staan op gespannen voet met elkaar:
(....) Een aandachtige lezing van Multatuli's werken bracht er mij namelijk toe, om ten aanzien van de feiten, die hij meêdeelt, de volgende opmerkingen te maken: 1. Sommige van die feiten kunnen niet door het publiek worden gecontroleerd. 2. Veel dier feiten worden niet nagegaan, omdat men de slotsom, die hij er uit trekt, gereedelijk aanneemt. | |
[pagina 759]
| |
3. Veel onbeduidende feitjes, die misschien werkelijk plaats hadden, doch de moeite van 't nasporen niet waard zijn, verheft hij zonder voldoenden grond tot type van 't geheel, tot maatstaf, tot kriterium. 4. Sommige feiten worden door hem vergroot of verkleind, al naar den eisch zijner woorden. 5. Hij verzwijgt stelselmatig veel, dat tot een juister oordeel leiden kan. Van deze vijfderlei wijze, om ongestraft onwaarheid te verkondigen, zal ik in 't volgend hoofdstuk voorbeelden aanhalen. Ik beweer dat bijna alle feiten, die D.D. meêdeelde, onder een dezer rubrieken gebracht kunnen worden, en dat dus het ontbreken van tegenspraak niet kan gelden als een bewijs, dat hij waarheid neêrschreef. Bovendien, al spreekt men tegen, worden dan de argumenten door den Hr. D.D. volledig en met juistheid in zijn werken opgenomen? Ik zeg, neen; en ik kan het bewijzen. De opmerking dan, dat D.D. wat heel vrij is in de wijze, waarop hij dingen meêdeelt, van welke 't publiek volgens zijn gissing de juiste toedracht niet weet, deed mij twijfelen aan wat hij zegt van zaken, die 't publiek in 't geheel niet beoordeelen kan; bijv. zijn particuliere omstandigheden. Als hij goed vindt om tien legio te noemen, dan doet hij 't. Wat zou hem beletten om woorden als ‘armoede’, honger’, ‘martelaarschap’ en dergelijke te bezigen, waar in de verte niet van zulke dingen kan sprake zijn? 't Papier is geduldig, en 't vindt altijd wel zijn onnoozele lezers. (....) (blz. 78-79.)
W. geeft achtereenvolgens bij elk van de vijf genoemde opmerkingen een voorbeeld, niet omdat Multatuli geen mooie bladzijden zou hebben geschreven, maar veeleer omdat het tijd wordt sommigen te waarschuwen voor het onschone, dat Multatuli ‘als contrabande onder zijn waarheidsbanier, listig binnensmokkelt.’ Hij heeft over teveel schrijvers, bijv. Heine, Goethe, Molière en Rousseau, in negatieve zin geschreven. Ten onrechte wordt dit oordeel door zijn lezers overgenomen, zonder dat zij ook maar één letter van zo'n auteur hebben gelezen. In diezelfde negatieve zin en naar W.'s oordeel dus ten onrechte, laat Multatuli zich uit over Thorbecke: Multatuli wijst alleen op wat niet gedaan is en laat na de verdiensten op te sommen. W. moet afsluiten: | |
[pagina 760]
| |
(....)Er zou anders nog veel te zeggen vallen, zoowel over den inhoud als over den vorm van M.'s werken. Wat toch dien vorm betreft, hij is zeer onderscheiden, en bij lange na niet altijd zoo geniaal en zoo ‘mooi’, als hij zelf en zijn lofredenaars ons willen dietsmaken. Neem uit den Max Havelaar de Saïdjah-vertelling, de toespraak tot de Lebaksche Hoofden en nog een paar schetsen en fragmenten, en gij hebt alles opgesomd wat er werkelijk letterkundige waarde heeft. Wijs op de parabels en enkele andere bladzijden in de Minnebrieven, en weinigen zullen ontkennen dat ze schoon zijn; doch wie die Minnebrieven in hun geheel bewondert, geeft blijk van een ziekelijkheid, die hem geen eer aandoet. En zóó gaat het ook elders. De Ideën en de Wouter-Pieterse bevatten schitterende bladzijden, naïeve vertellingen, schoone fragmenten; doch oordeelt ge bijv. dat Multatuli's kleingeestig geschrijf over publieke voordrachten, of de bladzijden die op Vorstenschool volgen geen beklagenswaardige vertooning zouden maken in een bloemlezing van prozastukken? Zoudt ge zijn lijst van aanmerkingen op Bilderdijks Floris V uit een letterkundig oogpunt durven toejuichen? Antwoord toestemmend zoo ge wilt, maar ik geloof u niet. Of, als ge mij wist te overtuigen, dat uw bewondering voor den geheelen Multatuli oprecht was, dan zou ik er op wijzen als op een voorbeeld van biologische werking. De vorm van zijn geschriften is dus van zeer ongelijke waarde. En de inhoud? Ik behoef slechts op de zooeven genoemde stukken te wijzen, om van den inhoud hetzelfde te kunnen zeggen. Er is zekere onevenredigheid tusschen de wijze, waarop Multatuli spreekt over verschillende zaken. Wat de staatsman Thorbecke verricht heeft bleef hem - hoe is 't mogelijk? - geheel onbekend; maar wanneer de Ned. Spectator, of de Schager Courant, of welk ander blad dan ook, een opmerking plaatst over hem of over zijn werken, dan verheft hij zoo'n opmerking tot een belangrijk feit. Wie hem prijst wordt, tot loon voor zijn ‘goedwilligheid’, tot autoriteit bevorderd; maakt men eenige aanmerking, dan heeft men hem ‘bestolen’, jazelfs, dan is er een ‘moord’ begaan. Kortom! ‘Niets bijna dat hij omtrent zichzelf schrijft’, werd onlangs nog opgemerkt,Ga naar voetnoot* ‘of 't draagt van die pronkzieke overdrijving blijk; alles | |
[pagina 761]
| |
wat hem betreft, neemt “ongewone” afmetingen aan; zijne gansche zelfbespiegeling loopt op stelten en drijft hem tot de onzinnigste uitingen’. En ook waar zijn eigen voortreffelijke persoonlijkheid niet in 't spel is, daar hecht hij aan sommige feiten een geheel andere beteekenis, dan ze in de werkelijkheid hebben. Doch niet alleen in de onjuiste waardeering van feiten en verschijnselen openbaart zich de onwaarheid van Multatuli's schrijven. Er is nog iets anders, dat den indruk van zijn woord ten zeerste verzwakt. Hier en daar neemt hij een toon aan, alsof hij de wereld hervormen wil, alsof hij iets wil uitrichten, iets tot stand brengen: ja zelfs hij zegt dit vaak in ronde woorden. Hij beweert dat hij geen schrijver is, wien 't te doen is om het publiek wat kunstgenot te verschaffen; dat zij verre! ‘Redding en hulpe’ mag men van hem verwachten; hij zal den last afwenden van de schouders van den arme, die gebukt gaat onder den druk van de gebreken der maatschappij. Hij zal die gebreken wegnemen; hij zal die armen hulp en steun verschaffen in hun ellende, hij, Multatuli! En mocht hij hinderpalen ontmoeten, o, daar heeft hij op gerekend; zijn geest is vindingrijk en hij zal middel weten te vinden, om die hinderpalen uit den weg te ruimen. Mocht men hem tegenwerken, hij wacht die tegenwerking met gerustheid af: ‘zijn geestkracht is onuitputtelijk!’ Zóó stoft de man, die na bijna twintig jaren tijds, niets aan de inrichting onzer samenleving heeft veranderd, en in plaats van verbetering te brengen in 't lot van tienduizenden, zich vermeit in 't eindeloos rekken der geschiedenis van Wouter Pieterse. Zóó bralt de volksman, die er de Regeering een verwijt van maakt, dat de levensbehoeften niet zonder aanmerkelijke inspanning te verkrijgen zijn, dat het vleesch duur is en 't brood... en die nog onlangs klaagde dat hijzelf te nauwernood middelen kon vinden om de huishuur te betalen! Er is iets beklagenswaardigs in 't schouwspel van iemand, die, na zóó hoog te hebben opgegeven van zijn bekwaamheid en geestkracht, zich eindelijk geheel verliest in nuttelooze klachten, en die, zijn roeping als hervormer vergetende, een opgesierd verhaal opstelt van de dagen zijner jeugd. Hij wekte door den Max Havelaar voor een oogenblik de geestdrift op van 't publiek, deed het volk alom van zich spreken, vestigde de aandacht van allen op zijn persoon, en... daarbij bleef het. | |
[pagina 762]
| |
Van dat gunstig oogenblik, om de zaak van Max Havelaar tot een gewenscht einde te brengen, heeft Multatuli geen gebruik gemaakt. Men wenschte ‘den edelen Havelaar bij te staan’ (Ideën 292); doch Havelaar zelf gaf op die uitingen van geestdrift geen acht, en verzuimde 't ijzer te smeden toen 't heet was. Eerst nadat die geestdrift was verdwenen, trad Multatuli op nieuw voor 't publiek op, om quasi hoog beleedigd te protesteeren tegen den lof, die hem als schrijver was toegezwaaid. En hij is blijven protesteeren toen niemand er meer aan dacht, om hem te prijzen wegens zijn stijl; hij is blijven verkondigen, dat men hem voor een ‘mooi-schrijver’ hield... tot op dezen dag. Hijzelf leidde de aandacht af van zijn zaak, om die te vestigen op zijn persoon en op zijn geschrijf. Ironisch heeft hij uitgeroepen: ‘Koop, publiek, koop, er zijn aandoeningen te krijgen voor wat geld! Ik heb de macht u te streelen en te kittelen, tot ge zoo gek wordt, dat ge den prijs uwer koffie vergeet, gij die anders zoo hard zijt van huid, dat de zweep er van kermt!’ Doch op erbarmelijke wijze is die ironie overgegaan in platte waarheid. 't Is waarlijk te betreuren, dat er aanleiding bestaat, om juist in dezen uitroep Multatuli's program te zien. P. R - d. F. Oct. 1877 (blz. 137-140.) |