Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 696]
| |
(....) Multatuli klaagt over het wantrouwen, gekoesterd jegens het gezag. Maar zou men vertrouwen van studenten kunnen verwachten, zoo de leerstoelen voor sterrenkunde en scheikunde bekleed werden door sterrenwichelaars en alchemisten? En zijn onze regeerders iets meer in de wetenschap der samenleving? Zijn het niet louter kwakzalvers? De natuurstudie zal den zin voor waarheid in ons verleugend volk weder doen ontwaken. Zij zal ook den geest een hooger vlucht doen nemen door hem minder te doen stilstaan bij personen en meer bij denkbeelden. Kan men zich iets nietigers denken dan de lofspraken in onze bladen op candidaat-kamerleden? Zou iemand onzer redacteuren al de door hem sinds zijn optreding gedane aanbevelingen kunnen herlezen zonder te braken? (....) De natuurstudie zal ons ook een helderder inzicht geven in het verband of den consensus tusschen de deelen van het menschelijke en maatschappelijke lichaam. CuvierGa naar eind1. wist uit een tand het beeld van een mammoeth saâm te stellen, omdat de vergelijkende ontleedkunde hem had ingewijd in dat verband bij de dieren. Een grasetend dier heeft andere tanden, andere hoeven, enz., dan een vleeschetende tijger, die zijn prooi moet vervolgen en bespringen. Hoe hooger een organisme bewerktuigd is, des te inniger is het verband der organen. Maar onze wetgevers begrijpen daarvan niets. Zij steken het lancet in het weefsel eener maatschappij, gelijk barbiers. Men begrijpt dus licht de algemeene ontevredenheid, vooral die in Indië. De natuurstudie zal ons misschien zedelijke epidemiën doen ontdekken, waartoe o.a. de zwendelarij van onzen tijd schijnt te behooren. Zij zal de verdraagzaamheid bevorderen, want zij zal minder en minder veroordeelen, daarentegen meer en meer trachten te verklaren en te begrijpen. (....) Zeer opmerkelijk is het, dat waanzin en misdaad neef en nicht blijken te zijn. Dit bevestigt de stellingen van Multatuli: ‘Verstand en zedelijkheid zijn één.’ ‘Een slechte daad is een domme daad.’ | |
[pagina 697]
| |
Die opmerking leidt althans mij tot de gevolgtrekking, dat er geen slechte, maar wel veel zwakke, ziekelijke menschen zijn. Verachting zal, geloof ik, later worden veroordeeld als een wreedheid, gelijk de pijnbank. Alleen sympathie en antipathie zijn geoorloofd. Zij zijn zelf onuitroeibaar, gelijk de sympathie en antipathie tusschen enkele planten, gelijk de aantrekking en afstooting tusschen de stofdeeltjes. Onze tegenzin in iemand mag niet hooger stijgen dan walging, en moet altijd gepaard gaan met medelijden. Een parlement of een ministerie moge den indruk verwekken van een leprozen-gesticht, niemand zij hardvochtig genoeg verachting te toonen aan een troep ongelukkige, deerniswaarde melaatschen. 17 Juli, '77. R.v.E. (Wordt vervolgd.) |
|