Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAntwoord op den brief van J. Esser, alias Jut, waarin zeer belangrijke aanhalingen van Multatuli over dat onderwerp.
| |
[pagina 387]
| |
eene circulaire aan verscheidene vrienden met verzoek om te doen wat door ons reeds geschied was. Twee gewigtige resultaten waren daarvan het gevolg. Immers in de eerste plaats eene briefkaart van Esser, waarin hij mij 't volgende schrijft: Als u er niet bepaald tegen is, zal ik, uw brieflatende drukken, ook uw naam er onder laten zetten. Ik vertrouw, dat ge den moed uwer overtuiging zult hebben. Al ware iedereen met u overtuigd, dat de brief niet is van jut, zoo blijft het toch zoo: dat jut dien heeft geschreven. Daarentegen is het verhaal van uw vriend multatuli omtrent de straatprediking, onwaar; er wordt nimmer bij die gelegenheid gebeden. De wet laat dit alleen toe in gesloten gebouwen. Met de beste wenschen voor u, uw Dr., I. Esser. Het tweede is de aankondiging van eene brochure onder den titel: ‘Vreeselijk teeken des tijds, antwoord van vrijdenkers over den brief van Jut.’ 't Is maar te hopen, dat hij, indien hij mij citeert, niet vergeten zal mijn raad ‘om zich te laten ophangen tusschen Jut en zijne vrouw en hem toe te roepen: heden zult gij met mij in 't paradijs wandelen!’ En, gered was hij!’ Hij had toch raad gevraagd, en, ernstig is de zaak niet; zoo'n vrome dweeper moet een spottend antwoord hebben; antwoord den zot naar zijne dwaasheid, zeide reeds Salomo. En grooter zotten zijn er niet dan zij, die wanen dat allen zondaars zijn en gered moeten worden behalve zij, die zoo durven wawelen. Twee mededeelingen vind ik daarom gepast den lezer niet te mogen onthouden; 't zijn die van T. MousetGa naar eind1. en van Multatuli:
De vraag is niet, wat Jut doen moet? Het leven van Jut is een bedorven leven, voor een klein deel door eigen schuld, door anderen 't meest. Jut moet zich van kant maken. De vraag is: ‘wat moeten de hooger ontwikkelden doen voor de beschaving der lager ontwikkelden? en: ‘wat wordt er gedaan?’ Jut is de grootste schelm niet even min als de moordenaar naast Christus aan 't kruis, (als er sprake mag zijn van schelmen). Ik veracht Jut evenmin als Esser dit doet. T. Mouset. | |
[pagina 388]
| |
Het is me moeielijk de walging te onderdrukken die de schrijverij van Jut & Co. op mij maakt, en strikt genomen zou ik me kunnen bepalen tot den niet ongebruikelijken hartevloek: 't is om te spuwen! Dat was dan ook inderdaad m'n uitroep, toen ik Esser's reclame - want 'n reklame is het! - gelezen had. 't Is 'n reklame voor hèm, voor Mevr. A.O., voor z'n standje van commis-voyageurGa naar eind2. in gelooverij, en voor z'n vriend en medeverdoemeling Jut. Ik versta de kunst van lezen te goed, en ben niet idioot genoeg om de redeneeringen van Esser - of hoe men dan z'n elukubratienGa naar eind3. verkiest te noemen - op-zichzelf beschouwd, te begrijpen. Immers, om zich te verbeelden dat men ze wèl begrijpt, moet men òf niet lezen kunnen, òf verchristend, godsdol of beschonken wezen. (Wat, bijv. is de grammatikaal-logische-rhetorische beteekenis van zinsneden als deze, op blz. 8: Maar ik zei: onbegrijpelijk op-zichzelf beschouwd. Want, bij analogie met andere dronkenmanspraat, weten wij nagenoeg wat Esser zich verbeeldt zoo ongeveer te bedoelen, en zelfs zien we kans z'n walgelijken zotteklap te vertalen in iets dat wel altijd even onbegrijpelijk blijft, maar dan toch dat onbegrijpelijke voorstelt op 'n wijs die 't redeneeren niet zóó volstrekt uitsluit, als 't geval wezen zou bij 't onzamenhangend gewawel van 'n erkend-krankzinnige. Waar Esser zegt: ‘X = habberdebab,’ willen wij goedig zijn, en aannemen dat-i beweerd heeft: dat X = 10000000000 X wezen zou. Dan is 't ook wel niet waar, maar de stelling heeft beter oog, en kan nagezegd worden zonder dat men kramp in de kaken krijgt. Komaan, X zij hier de toestand van den beminnelijken Jut. Die X | |
[pagina 389]
| |
zal allerprettigst worden als de man maar behoorlijk ‘in’ Jezus gelooft. Goedkooper kan 't niet. 't Is te-geef! Maar, eilieve, blijkens Jut's ‘eigenhandig’ schrijven is de man al druk bezig met z'n ‘gelooven in Jezus’ en men is dus gerechtigd tot volslagen niet-begrijpen van wat kollega Esser nog méér voor z'n geestverwant verlangen kan? Zoodra Jezus zich met de restauratie van 't Jutsche zielegebouw bemoeit, komt me alle inmenging van derden ongepast, schadelijk en verwaand voor. Me dunkt, we kunnen 't feestelijk beloonen van Jut en z'n ‘geliefde vrouw’ gerust overlaten aan den Heer die altijd zoo'n bijzondere voorliefde voor galgebrokken heeft ten-toon gespreid, 'n soort van menschen waaronder hij dan ook - dìt moet men vol verwondering, al zij 't dan met heel weinig eerbied, erkennen - altijd z'n hartelijkste vereerders vond. Zonder nu te beweren dat Jut, om de van hem bekende misdaden alleen, van zooveel erger allooi wezen zou dan menigeen die niet in 't tuchthuis zit, mag men toch dankbaar gebruik maken van Esser's vergunning om den kerel te verfoeien, vooral na 't lezen van z'n smeerigen brief aan juffrouw Laps. Dit dokument kan best doorgaan voor 'n vervolg en slot op zekeren roman dien de vruchtbare verbeelding van den auteur spelen liet in 't Scheveningsche Badhuis. Men ziet, Jut is dichter, en, in z'n dichtwerk, konsekwent! Eerst laat-i 'n Russischen graaf ingaan tot hèm, en nu gaat hij op zijn beurt in tot den lieven heer Jezus. 't Is 'n innige historie. De kunstbeschouwer staat in twijfel, aan welk deel van den onwelriekenden roman hij de voorkeur geeft. Maar ik had onrecht, dat 2e deel 't slot te noemen. Er blijft nog altijd plaats voor 'n apothéoze. De niet al te bijziende vèrkijker aanschouwt met z'n christelijk zielsoog hoe eenmaal - Heer, dat het haestelick zij! - Jut en z'n geliefde vrouw beburgerkroond terugkeeren in de Maatschappij, om aan 't hoofd te worden gezet, zij van 'n Christelijke jonchelinchsvereeniging, hij van 'n instituut ter opleiding van recht- (of des-noods verkeerd-) geloovige Russische graven. Alles natuurlijk onder opzien tot God, en in gemeenschap met den lieven heere Jezus Christus, die tegen dien tijd zal moeten trachten zich te ontdoen van alle jalouzie. Niets billijker dan dat ze vervolgens - en dit is 't ware slot van de historie - juichend aanlanden in 't Paradijs, waar 't aan passend gezel- | |
[pagina 390]
| |
schap niet ontbreken zal. We willen hopen dat de goeie Mevr. v.d. Kouwen en de arme Leentje Beeloo tegen dien tijd zich met groot verlof mogen verwijderen naar de Hel, om de ergernis te ontgaan van 't getuige-zijn der zonderlinge belooning door 't christendom toegezegd en uitgereikt aan galgebrokken die de voor- of nazorg gebruikten, zich bij-tijds te oefenen in de dieventaele Kanaäns. Wat Jut nu doen moet, vraagt z'n kornak? Wel, 't antwoord is doodeenvoudig, hij moet psalmzingend, Christuslovend, vrome brieven schrijvend, huichelend en z'n slachtoffers uitlachend, die pleizierige toekomst afwachten! Dit is duidelijk. Eerst het tuchthuis uit, dan den hemel in! Vriend Esser en Juffr. Laps zullen hem volgaarne 'n handje helpen, en de zaak marcheert zoowel hier als hier namaals op rolletjes. De vraag van den heer Esser had best achterwege kunnen blijven, daar hijzelf het bewijs publiceert dat z'n achtenswaardige geestverwant volkomen bekend is met de loopjes die van oudsher probaat waren om de menschen te bedriegen, en hun eigengemaakten God er bij. Nu, dat is één. Van dringender belang is de vraag wat er bij 't heerschen der Essersche moraliteitsbegrippen moet gedaan worden door ouwe dames die effekten hebben, maar geen man in huis? Ik van mijn kant zou deze vraag ter beantwoording opgeven aan den heer Esser, wanneer ik niet bevreesd was dat hij, die zoo beminnelijk openhartig erkent: ‘van nature met Jut gelijk te staan’ in deze materie eenigszins partijdig wezen, en meer acht slaan zou op 't belang van in Christus geloovende inbrekers, moordenaars en gauwdieven, dan op dat van de eventueele slachtoffers dezer godzalige heeren, en op de veiligheid van de geheele Maatschappij. Zou er geen middel zijn om alle partijen tevreden te stellen, door geloovige schelmen te bewegen hun liefhebberijen eerst nà berouw en hemelvaart in praktijk te brengen? Ik geef deze ampliatie en alteratie op 't stuk der christelijke dogmatiek aan alle geloovers in ernstige overweging, en ten-slotte aan den heer Esser de verzekering dat z'n Jutten-paradijs geen gewenscht verblijf oplevert voor ieder die niet verbijsterd van hoofd, niet bedorven van hart, en niet verdraaid van smaak is. Toch steekt er nut in zulk geschrijf. 't Is 'n gepaste opwekking om grendels en sloten natezien, en zich 'n flinken revolver aanteschaffen. | |
[pagina 391]
| |
Een woord van hulde aan Mietje Slap! Háár vonnis: ‘de moordenaars aan den galg!’ is bondig en korrekt. Daar ik vroeger van HED. als wijsgeerige beoefenaarster van 't Recht nooit iets vernomen had, gis ik dat ze die welsprekende redevoering te danken had aan 'n opwelling van onbewaakt gezond verstand, waaraan de Essers 'n voorbeeld mogen nemen. Misschien ook had het mensch 'n spaarduitje en geen revolver. ‘Korrekt’ noem ik haar vonnis, niet omdat ik Jut en z'n geliefde vrouw zwaarder of anders wou gestraft zien, maar omdat ik 't bij de duurte der levensmiddelen en de hoogte van woninghuur, ongepast vind, vrij logies en onderhoud te geven aan wezens die zoo gemakkelijk door 't geloof in Christus, gratis en zonder bezwaar voor de burgerij, vrije woning weten te bekomen in 't hemelsch Jeruzalem. Dit zal dan ook wel de menschlievende bedoeling van Mietje Slap geweest zijn. Wb. 13 Juni 1876. Multatuli.
In een nader schrijven zegt M.: ‘misschien zult ge lust hebben na 't lezen van m'n stukjen er bij te zetten, dat de toon van mijn schrijven gerechtvaardigd is door de noodzakelijkheid om eens eindelijk heeren geloovers te doen inzien, dat we niet verkiezen bij voortduring de dupe te zijn van hun godzalige wartaal. Op hard ijzer 'n scherpe bijl met zware slagen! De heele zaak behoort S.V.Ga naar eind5. tot de bemoeienis van den heer LiernurGa naar eind6..’
Multatuli schrijft ons nader: Wiesbaden, 17 Juni 76, ‘ik begrijp niet waarom men de echtheid van Jut's brief betwijfelt. Dat dokument draagt wel degelijk de onmiskenbaarste blijken dat het afkomstig is van een met god- en christus-geloof beduimelden galgebrok. Het is volkomen en règle, en ik verwachtte niet anders. De nog onbekeerde zondaar schept russische graven die tot hem ingaan. Zoodra dat hulpmiddeltje onbruikbaar blijkt, maakt men 'n lieven heere Jezus tot wien men ingaat. Men ziet het: blanc bonnet, bonnet blanc! Voor en na de ‘bekeering’ dezelfde smeerigheid! 't Is om te spuwen!’
Wat overigens de aanmerking op m'n schetsjen aangaat, de heer Esser heeft volkomen 't recht 'n zonderling begrip aantekleven, | |
[pagina 392]
| |
over de beteekenis van 't woord ‘waarheid.’ Dit brengt z'n hoedanigheid van geloover mee. Dat Elias in 'n vurigen wagen tenhemel voer, is de zuivere waarheid, maar Multatuli's schets van de straatpreek is ònwaar, omdat er bij zulke gelegenheden niet gebeden wordt. Dit namelijk is verboden door de wereldsche wet* die in dit geval eenigszins in overeenstemming schijnt te zijn met den bekenden tekst over ‘binnenkamers en straathoeken.’ Van preeken zegt de Heere Jezus bij die gelegenheid niets. Integendeel, dat deed hijzelf op straat. Ik moet evenwel erkennen dat de opmerking van den heer Esser omtrent de ‘onwaarheid’ van Multatuli's voorstelling, krachtig gesteund wordt door 'n gelijksoortige klacht van de notenverkoopsters. Deze belangwekkende industrieelen hebben den onbekwamen schrijver aangevallen over vervalsching van handelsberichten. Er is gekonstateerd dat de prijs van de noten op den bewusten dag niet vijf, maar drie centen geweest is. Multatuli's voorstelling van de zaak is dus verfoeielijk-valsch. En, of dit niet genoeg ware, een der lotelingen, die bij de bedoelde gelegenheid zou meegeholpen hebben aan 't leveren van de psalmen, is van plan den ontrouwen referent voor 't gerecht te dagen. Die jongeling namelijk beweert dat-i te beschonken was om geluid te geven, en dus niet van Zeist gehosanneerd heeft. We vernemen dat de berouwvolle schrijver hem en de notenmeisjes 'n Exemplaar heeft aangeboden van z'n IIIn bundel Ideen, waarin een en ander voorkomt over ‘Waarheid in Kunst.’ Ook den heer Esser is 't niet verboden daaraan kennis te nemen, vooral daar hij zoo gulweg aanbiedt zich in de plaats te stellen van den waarheidlievenden Richard III, dien de schrijver op blz. 54 (uitg. 1874) sprekende invoert om de bijzondere bevoegdheid van zekere beoordeelaars in 't licht te stellen. Het is zeer edelmoedig van den heer E. dat hij - ongevraagd, onverplicht, en misschien onbedankt, helaas! - zoo'n kostbare bijdrage leverde tot de blijken van gegrondheid der opmerking die de auteur op genoemde * Dus iets als: ‘de par le roi, défense à Dieu
De se faire prier en ce lieu.’Ga naar eind7.
Als ik 'n God had, liet ik me door geen wet ter-wereld beletten, hem te bidden waar ik verkoos, maar de vromen hebben ‘accommodements avec le ciel.’Ga naar eind8. | |
[pagina 393]
| |
bladzij ten beste gaf. We koesteren gegronde hoop, in volgende drukken zijn naam te zien prijken naast dien van den onnoozelen Koning die - even als hij, maar zonder de verlichtende omstandigheid van hersenkrenkende gelooverij - zich 't air geven wou verstand van waarheid te hebben. Ook voor de reklameerende notendames en den niet-halfbeschonken loteling vragen wij 'n plaatsje. Allemaal lui van waarheid!
De lezer vergete niet, zooals wij in den aanvang zeiden, dat wij den brief van Esser-Jut met begeleidend schrijven hadden rondgezonden met het doel om veler meening op te nemen in de Tolk van den Vooruitgang. Hieromtrent heb ik het gevoelen van M. gevraagd, die mij hier over het volgende schreef: ‘Toen ge uw brief schreeft, hadt ge mijn stukje niet gelezen. Noch gij, noch uw voorganger kondet weten, dat dit zou geschreven zijn in denzelfden toon als uw beider stukken. En ook ik was op die eentonigheid niet verdacht. Ik gebruik hier dit woord in letterlijken zin, maar door 't plaatsen van al onze schrijverij zou 't van toepassing worden in gewone beteekenis ook! Het komt me voor, dat dit behoort vermeden te worden, en daarom verzoek ik u, mijn stukje maar te supprimeren.’ De lezer begrijpt, dat ik het onze supprimeer, en aan dat van M. de voorkeur geef. Hij duide mij dit niet ten kwade. En hiermede, dunkt mij, is de briefkaart van Esser, die toch in 't bezit van onze brieven is, ten volle beantwoord. Het vreeselijk teeken des tijds, waartoe nu ook Multatuli's schrijven behoort, kan vele dwepende geloovers de oogen openen. Ik schrijf hem natuurlijk nader. Rotterdam, 24 Juni 1876. G.W. Van Der Voo, Hugo de Grootstraat, no. 1. |