Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[maart 1876
| |
[pagina 312]
| |
(....) Hoe stellig het zijn mag, dat hij veel geleden, veel geduld, veel gestreden heeft, minstens even zeker is het, dat de ernst van dat lijden, dulden en strijden somtijds ver te zoeken is. Het is waar dat hij dien ernst verbergt en er behagen in schept, hem met titanskracht te doen zwijgen en te spelen met zijn volk. Maar naar mijn beste weten is ernst niet de gemoedskracht om ze naar welgevallen te toonen of er mede uit spelen te gaan. Ernst is een bestanddeel van 's menschen karakter of hij is het niet. Ernst is niet denkbaar zonder gemoed; karakter niet denkbaar zonder de gemoedskracht, die ernst heet. Na het gebed des onwetenden, na het kruislied in de Minnebrieven, na den schoonen brief aan den Goeverneur Generaal in rust, ja, na Havelaar en Minnebrieven doet het mij onbeschrijfelijk zeer, de uitdrukking te lezen: ‘met een malle begeerte om de smarten der wereld te dragen.’Ga naar eind1. Zij ontrust mij diep over het karakter van den dichter en hervormer, dien elk Nederlander verplicht is, hoog te schatten en te vereeren. Die uitdrukking is niet alleen in dit droevig stukje hoogst ongepast, maar over 't geheel behoort zij in Multatuli's werken niet. Dat anderen, die van een leven vol opoffering niets begrijpen of gevoelen, het hoogste menschelijk bewustzijn, het messiasbewustzijn, ‘een malle begeerte’ noemen ‘om de smarten der wereld te dragen...’ laat ons er in berusten, als in zooveel dat des Iskariots is. Maar in den mond van Multatuli is het woord mij een gruwel: Wie zulk een uitdrukking bezigt, al had hij de daden van Multatuli gedaan en het leven van Multatuli geleefd, ja meer dan dat alles, - die maakt zich verdacht. Hij doet de meening postvatten, dat er spel bij is, vertoon van Laokoonsgebaar, i.e.w.Ga naar eind2. leugen. Zoo spreekt de man niet, die in zichzelf gelooft; wiens levensplan door een edel messiasbewustzijn is gestempeld. De uitdrukking moest er niet staan. Ik huiver. (blz. 414-415) (Wordt vervolgd.) |