Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Een waarnemer van kwade zaken; Thersites-Loffelt en zijn gevit.Met de vermakelijkste woede trekt bovengemelde letterkundige grootheid, en voorstander van riddermatige kleinheden op letterkundig gebied, in een geschriftjen tegen mij te velde, waarin hij zich het jammerlijke lot van een drietal, zijn inziens vermoorde onnoozelheden aantrekt. Gelukkig, dat mijn goed geweten mij volkomen vrij spreekt van de mij, te hunnen opzichte zoo kwistziek naar 't hoofd gegooide verwijten. De geheele vermakelijke toon en strekking van 't boekjen bewijst meer voor de machtelooze kippedrift, dan het helder doorzicht en den gezonden smaak van den steller. Trouwens, wie is, welbeschouwd, deze Heer Loffelt, die zich hier zoo brieschend op zijn paardjen zet, om als manhaftig verweerder der drie verongelijkte lammeren - Rodenburgh, Douwes Dekker, en Jonckbloet - op te treden? - Zoover ik weet, heeft hij zich op 't gebied van Nederlands taal en letteren hoofdzakelijk onderscheiden door luisterrijk te - druipenGa naar voetnoot1. bij zijn examen voor 't leeraarschap in die vakken bij 't middelbaar onderwijsGa naar voetnoot*, is daarop wat in de geschiedenis der Tooneelletteren gaan scharrelen, en heeft zich op de ontdekking van dichtvernuf- | |
[pagina 301]
| |
ten toegelegd, die, wanneer ze Vondels geest maar bezeten hadden, kans hadden gehad groote dichters te wezen. In den laatsten tijd is hij buitendien als ongeneeslijk Multatuli-nar uitgekomen. Ziedaar al wat er van hem te roemen valt; wil hij dit weinige nu, naar zijn eigen fraaie woordenkeus, ‘drek’ noemen, gelijk hij 't in de laatste regels van zijn meesterlijk boekjen bij voorraad reeds doet, 't is mij wel; ik noem 't doodeenvoudige waarheid, die niet te weêrspreken valt, en zeg hem daarmeê vaarwel. Slechts dit nog: ik heb vroeger gezegd, aan zijne goede trouw niet te twijfelen; sedert ik echter van zijn thersiteziaanschGa naar eind2. gevit ter loops heb kennis genomen, is zijn kwade trouw mij ten volle gebleken. De eenige verzachtende omstandigheid daarbij is de kennelijke woede, waarin 't manneken ontstoken is; zijn drie ‘lammeren’ zijn hem in 't zwakke hoofd geslagen, en hij is dus hoogstens ten halve slechts aansprakelijk voor zijn geschrijf. Op de vermakelijke verwijtingen, mij door hem gedaan, zal ik, zoo noodig, alle gelegenheid hebben terug te komen bij de ter perse liggende voortzetting mijner toetsing van Jonckbloet's lijvig broddelwerk: | |
[pagina 302]
| |
Ik denk één graf behoort aan beiden,
Wat zich vereent zal ik niet scheiden,
En 'k sluit in de urn den dubblen schat;
en zoo mag dan de asch van den ‘drenkeling’ Loffelt naast die van zijn ridder-beschermeling, den nederlandschen Hans Frandsen, bewaard blijven. |
|