en denkvermogens hebben Multatuli's geschriften reeds in ruime mate bewerkt. Tot heden zijn wel in tijdschriften enkele stemmen opgekomen tegen Van Vloten's geschrijf, maar een protest van het lezende publiek liet steeds op zich wachten. Men zegt, dat dit reeds sedert lang geschied zou zijn, indien niet Dr. Van Vloten, maar een ander het onkruid geschreven had. Nu hechtte men daar minder aan, omdat Dr. Van Vloten zijn goeden naam als mensch en als wetenschappelijk man reeds zooveel afbreuk had gedaan, en zijn invloed zoo geknakt, dat het boekske niet het kwaad deed, dat er mede bedoeld werd. Uit goede bron echter was mij ter oore gekomen, dat Multatuli uit de tweede hand kennis droeg van een gedeelte van Van Vloten's geschrijf, en dit mogelijk bij hem een walging had verwekt, die storend werkte op zijn stemming tot schrijven. Ik kan mij dat van iemand zoo fijn georganiseerd als Multatuli levendig voorstellen. Wie vindt het aangenaam met slijk geworpen te worden? Toen Dr. Van Vloten mij in zijn Kunstbode uitnoodigde hem het boosaardige van zijn kritiek aan te toonen, gaf dit den doorslag aan mijn voornemen om Multatuli openlijk te betuigen, dat Van Vloten's smaadschrift bij alle weldenkenden in den lande slechts walging heeft veroorzaakt; die zij zoo gaarne door eenige ‘rozen van soeter roken’ uit Wiesbaden zagen verdrijven.
Ook als Nederlander was het mij een behoefte des harten den man, die den letterkundigen roem van ons land in den vreemde heeft doen schijnen, zooals nog nooit Nederlandsch auteur gedaan heeft, toeteroepen: al is Nederland niet dankbaar, al zal de nakomelingschap voor de honderdste maal de ondankbaarheid der voorzaten wraken en uw nagedachtenis hulde doen, Nederland erkent uw verdiensten en uw uitstekendheid! Hoop gloeiende kolen op ons hoofd, zooals een man die zich boven maatschappelijke deugden en ondeugden verheven acht, doen kan, en schenk ons opnieuw in uw geschriften oogenblikken van kracht, van deugd, van genot! Neem mijn zwakke poging om uw bekladder in het ware licht te stellen aan met de verzekering, dat ik bij het schrijven telkens uw pen gewenscht heb, opdat de advokaat waardiger mocht zijn de zaak waarvoor hij sprak!
Wat de heer Van Vloten betreft: ik weet dat mij van nu aan de eer zal te beurt vallen ruimschoots mijn deel te krijgen van den ‘hoop