Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIdeën over de opleiding van den tooneelspeler.
| |
[pagina 276]
| |
knielen, gebedjes opzeggen, liefdesverklaringen doen, enz. enz., maar de kunst heeft andere eischen. Zy moet opgevangen indrukken, zelf verwerkt en op eigenaardige wys, teruggeven. Ook dáártoe is leiding noodig, studie, ‘school’, zeker! Maar 't zelf opvangen van indruk moet voorgaan... Het africhten tot iets als artist brengt mechanische poppen voort. Wie 't meest van die geleerde houdingen vanbuiten kent, is de knapste. De ambachtelykheid die hieruit voortvloeit, wordt eenigermate gestaafd door 't fransche spraakgebruik. Je ‘fais’ les mères bavardes, zegt 'n actrice. Ik vraag of niet 'n tooneelschool verkeerde vruchten dragen zal? Vooral wanneer men de opleiding begint op zeer jongen leeftyd. In myn jeugd moest ik versjes opzeggen. Nog herinner ik me, hoe geesteloos mechanisch ik den klemtoon wist te leggen op enkele woorden. Ieder dacht, daardoor verleid, dat ik er wat van begreep, maar dit was zoo niet. Louter mechanisch! Een akteur moet niet iemand naspelen (ook al was 't 'n fenix) hyzelf moet creëeren! Daartoe is juist andere voorbereiding noodig dan die welke uit vers-opzeggen, standen-aannemen, enz. te verkrygen is. Niet de planken moeten bestudeerd worden, maar de wereld die op de planken zal worden voorgesteld. En deze ‘wereld’ is volstrekt niet uitsluitend de salonwereld. De vereischte toon is niet uitsluitend de konversatietoon. Een advokaat, die niets is dan advokaat, zou 'n slecht advokaat wezen, maar misschien niet geheel onbruikbaar. By officieren, geneesheeren, overal is algemeene beschaving zeer gewenscht.Ga naar voetnoot* Maar den artist is zy onmisbaar. De artist moet wysgeerig ontwikkeld zyn. Hy moet weten en kennen om 'n inspiratie, z'n élans niet in 't ledige te doen grypen. Er heerscht 'n dwaling omtrent het wel opvatten van de Natuur. Men meent dat de artist geroepen is tot nabootsen alleen. Ik heb hierop gewezen in 't vertoogje over zekere eischen van de Kunst, dat in den IIIn bundel myner Ideën voorkomt. Een dergelyke fout van opvatting vind ik in de stelling dat men iets moet gezien, bygewoond, ondervonden hebben om het te beschryven. ‘Die akteur kan geen gentleman-rol spelen, omdat-i | |
[pagina 277]
| |
niet gewoon is zich in deftige gezelschappen te bewegen.’ Dit hoort men dikwyls, en wordt byna overal voor goede munt aangenomen. Maar ik protesteer. In hoeveel kringen zou dan de artist zich wel moeten bewegen, om proefondervindelyk voor elke rol den gepasten toon te kennen? Duizend levens zouden niet toereiken om alle toestanden en personen te leeren kennen, die men van plan was op 't tooneel aftebeelden. Maar er is meer. - Mad. Y. kan de Marquises niet spelen, want ze was nooit in kringen, waar... - Marquises verkeerden? En gij dan, Kappelman? Zyt gy dan zoo thuis by graven en prinsen? Le fait est dat Publiek zelf niet 't minste verstand van aristokratischen toon heeft, 'n toon die dan ook in de werkelyke wereld zeer zelden voorkomt. Kappelman zag in z'n jeugd 'n tooneelprins. Die verschyning werd hem (by mangel aan andere prinsen in z'n gezelschap) tot type. Daaraan meet-i de prinselykheid af, van alles wat hem later vertoond wordt. Maar... de fatsoenlyke gezelschappen? Dáárover zal-i toch wel kunnen oordeelen? Dáárin is hy kompetent, expert? Ei? Ik moet méér van z'n gezelschap weten voor ik dit toestem... Laat eens 'n 20tal individuen uit den zoogenaamd ‘fatsoenlyken’ stand de revue passeeren, en vraag u af hoeveel daaronder aan de eischen der hier bedoelde ‘beschaving’ voldoen. Hoeveel dames kent ge, die... behoorlijk nygen? Die 'n entrée de salon weten te maken? Die 'n visite weten aftebreken? Die - zeldzamer nog - iemand weten te doen opstaan? Die 10 gasten (of al waren 't er maar 3 of 2) op den weg weten te helpen om tevreden te zyn met zichzelf? En de Heeren! Luister eens naar hun societeitpraatjes en hun spoorweggeklets! 't Is gemakkelyk gezegd: ‘die tooneelspelers kennen de salonwereld niet.’ Kennen zy die zoo spreken den goeden toon? En... hoe is die toon? We raken hier op 't gebied van konventie, en ieder kringetje matigt zich 't oordeel over 't goede aan. De pretentien loopen in 't zotte, in 't ploertige. Is er niet veel kans dat de artisten in de kringen waar men hen zou | |
[pagina 278]
| |
willen ontbolsteren, in plaats van ‘Beschaving’ modellen te zien kregen van bespottelyke pretentie op beschaving? En toch: pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris! Waar moet dan de artist leeren? Dit is de vraag niet. De vraag is: hoe moet-i worden opgeleid, om onafhankelijk van z'n omgeving, ook die zaken te leeren kennen, begrypen, en kunnen, welke hy niet aanschouwt. De kunstenaar heeft geen behoefte aan modellen (dit opgevat in den gedachtenloop van deze redeneering; ik spreek niet van 't afkyken van kleine byzonderheden) hy levert modellen. Hy moet niet de persoon voorstellen, die verondersteld wordt 'n held geweest te zyn, hy moet de heldhaftigheid zelf vertoonen, uitdrukken, scheppen. De persoon is maar een stommeknecht dien-i behangt met z'n profetenmantel.
Al deze beschouwingen leiden tot afkeuring van de tooneelschool. Zoo'n school zou nuttig zyn als afzonderlijke fakulteit aan 'n akademie. Ja, maar... na zeer grondige propaedeutische studiën, misschien zelfs na 'n paar jaar vakstudie, al lag dit vak ook nog zoo ver van het tooneel! Zooals thans de zaken staan, zou ik al tevreden zyn met 'n gesjeesd student (die overigens de vereischte gaven had, natuurlyk!) maar 't ware desideratum zou wezen dat de tooneelschool bezocht werd door jongelui die, eerst in algemeene ontwikkeling en vervolgens in 'n bepaald vak, 't redelyk ver gebracht hadden. Dit laatste leert: leeren. 't Geeft methode, arrêt, begrip van eenheid in streven. 't Geeft of kan geven: den ernst der wetenschap, want zóó behoort de kunst te worden opgevat. Na zóódanige opleiding is later de tooneelroutine 'n geringe ambachtelyke byzaak. Multatuli | |
De tooneelschool.
| |
[pagina 279]
| |
veelomvattend als: de opleiding van den tooneelspeler. Wat Multatuli in een nummer van zijn Ideën zou hebben uitgewerkt, toegelicht, geïllustreerd, zonder nog 't onderwerp uit te putten - kon uit den aard der zaak in een brief slechts worden aangestipt. Voor wie goed leest is het duidelijk dat Multatuli's beschouwingen van algemeene strekking zijn - het schema van een nieuw hoofdstuk, toe te voegen aan de Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten. Het lager vakonderwijs in 't algemeen en in 't bijzonder, het leeren tooneelspelen op een school, als loutere vakschool, vindt in M. een bestrijder. Het zal voor hen die van nabij met het onderwijs op onze Tooneelschool bekend zijn, geen betoog behoeven dat vele opmerkingen van den schrijver van Specialiteiten niet van toepassing zijn op de school van het Tooneelverbond en dat ook de voorstanders van die school met veel van hetgeen Multatuli schrijft over de opleiding van den tooneelspeler, kunnen instemmen.
‘Het africhten van kinderen tot acteurs is verkeerd; algemeene beschaving moet voorgaan’ - aldus Multatuli. En dit zeggende staat hij niet zover af van de oprichters der Tooneelschool, als hij wellicht meent. Men zie slechts het leerplan der school. In het 1e jaar wordt er onderwijs gegeven in 1. Nederlandsch. 2. Frans, Duitsch en Engelsch. 3. Geschiedenis en Aardrijkskunde. 4. Mythologie. Dit zijn de 4 eerste nummers van het leerplan, en eerst als 5e en 6e komen de mimische en plastische oefeningen en de oefeningen in het lezen en voordragen. Het taalonderwijs en het onderwijs in de geschiedenis en in het teekenen worden in het 2e en 3e jaar voortgezet, daarbij komen dan de geschiedenis van het tooneel en van de tooneelletterkunde, de techniek van het drama, kunstgeschiedenis en geschiedenis van het costuum, de hoogere mimiek, enz. Men ziet, het is hier niet uitsluitend vakonderwijs. De leerling van de tooneelschool wordt in staat gesteld om de helden te leeren kennen uit de geschiedenis, en niet enkel uit de treurspelenGa naar voetnoot*. Maar | |
[pagina 280]
| |
dat neemt niet weg, dat hij opgeleid wordt met het oog op zijne toekomstige bestemming. Ik gevoel met Multatuli al wat er bekrompens is in een uitsluitend vakonderwijs - maar de weerzin tegen zulk onderwijs mag niet tot een ander uiterste vervoeren. Een onderwijs, waarbij het bepaalde kunstvak, de bestemming van den kunstenaar geheel voorbijgezien, en alleen algemeene beschaving, wijsgeerige ontwikkeling beoogd word, moge voor den buitengewoon begaafde, den artist hors ligneGa naar eind2. voldoende zijn - voor den jongen of het meisje met gewonen dramatischen aanleg, zeker niet. Behalve een zeker quantum van degelijke algemeene kennis, de grondslag van alle beschaving, heeft naar mijne overtuiging de aankomende tooneelspeler van gewonen aanleg nog een andere voorbereiding noodig. Vooreerst de studie van die bijzondere vakken als tooneelgeschiedenis, geschiedenis van het costuum, enz., waarvan de kennis hem onmisbaar is en die hij, eens aan het tooneel verbonden, niet van meet af zal gaan bestudeeren, en voorts die practische oefeningen, die het a.b.c. zijn van het vak. Die mimische en plastische oefeningen, die oefeningen in lezen en voordragen zijn voor hem wat de gamma's en vingeroefeningen zijn voor den aankomenden pianist. Hij kan er niet buiten. Geen beschaving, noch in den zin van wijsgeerige ontwikkeling, noch in dien van vernis (bon ton) kan hier dienst doen. De volmaaktste saletjonker, wiens entrée de chambre in een salon in losheid en sierlijkheid zijn weerga zoekt, zal zonder oefening niet in staat zijn op het tooneel een brief binnen te brengen, maar er door zijn linksheid den lachtlust opwekken van hen die hem op het Casino der Residentie bewonderden en benijdden. Die linksheid spruit voort, niet uit gemis aan beschaving, maar uit gemis aan practische oefening. Het handwerk, ‘de ambachtelijke bijzaak’ waarvan Multatuli met zekere geringschatting spreekt, kan de kunstenaar nu eenmaal niet ontberen. Hij moet het machtig zijn, maar zóó machtig dat hij er wanneer hij optreedt als vertolker van het kunstwerk niet meer aan behoeft te denken. Hoe eer hij dus dat handwerk, die kennis van het bloot mechanische - die kunstjes, als gij wilt, maar die onmisbare kunstjes - zóó onder den duim heeft, dat het van zelf gaat, hoe beter. Daarom kan hij het niet laten aankomen | |
[pagina 281]
| |
op de routine, die aan het tooneel zelf te verkrijgen is. Het moet het begin zijn van zijn studiën. Dan kan hij zich verder geheel aan het intellectueel gedeelte van zijn kunstvak gaan wijden, om ‘zijn indrukken, zelf verwerkt op eigenaardige wijs terug te geven.’ Dan eerst wordt zijn spel vrij en ongedwongen en vindt de bezieling, gesteund door weten en kennen, ongehinderd haar weg. Ook ik wil hier slechts aanstippen. De repliek mag niet omvangrijker worden dan het betoog dat ze uitlokte. Bovendien de quaestie blijft open. Er is nog stof te over voor een ampel debat. De zaak is er belangrijk genoeg voor. J.N. van Hall. |
|