Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
E. Douwes Dekker en D. Post,
| |
[pagina 259]
| |
plichtvergetenen en nog steeds zich schuldig blijven maken aan weigering van openbare genoegdoening aan Max Havelaar en zijn lotgenooten, - duidelijk mogen verstaan, dat het tegenwoordig geslacht de aanklacht overneemt. Ik ben niet verplicht hierop nadruk te leggen omdat zij, tegen wie de aanklacht is gericht, alle afleidingen aangrijpen, gelijk drenkelingen stroohalmen, om de aanklacht te verdagen; en ik wil door dit opstel niet gerekend zijn tot de medeplichtigen die zulke afleidingen verschaffen. Ik laat die rol over aan Dr. Van Vloten en voorts aan de ‘mooivinders van Vorstenschool,’ van ‘Koffieveilingen.’ Ik vind die Koffieveilingen vreeselijk, ontzettend, moorddadig.
En vreeselijk, ontzettend, moorddadig vind ik de wijze, waarop Multatuli tegen godsdienst, - met name tegen haar nieuwe richting, - is te werk gegaan: de eenige geweldenarij - die niet door Dr. van Vloten in zijn bakerboekje tegen Multatuli is gewraakt. - En wie heeft dat zwijgen niet verstaan... Wie de geschiedenis van Wouter leest tot waar de slijkmassa, vervat in de Ideën Nos 932-943, haar dreigde te versmoren, staat verbaasd over een bron, die op 't eene ogenblik in den vollen zin van 't woord water des levens en 't ander oogenblik enkel modder geeft. Zoodra juffrouw Pieterse was verhuisd ‘naar een fatsoenlijke buurt’ en haar dochter Gerritje Sertrude noemde, schijnt de dichter boos te zijn geworden, 't zij dan over die verhuizing of - over iets anders. Welk een verkwikking was 't ons, - wien toch eenmaal zijn groote aankacht onvergetelijk in 't bloed is gevaren, om die veilige plaats niet te verlaten dan op de stem der natuur: hun is recht geschied - toen hij de bitterheid der ideën afwisselde met deze woorden: Lieve Fancy; wilt gij mij een sprookje voorzeggen? En toen het sprookje kwam, het schoone sprookje van Woutertje en Femke! 't Was hemzelf een verkwikking, want hij bad er om; reden genoeg om ons met hem te verkwikken, wij die toch ook moê waren. Meer om zijnen dan om onzentwil verblijdden we ons. Van waar dan die vreeselijke losbarsting en uitbraking, die Wouter en Femke voor hun leven moest doen vreezen, - die De Geyter en Multatuli onwaardig, noodeloos en tevens vergeefs een groot en goed deel van het Nederlandsche volk moest doen verbleeken gelijk eenmaal Sjaalman was ver- | |
[pagina 260]
| |
bleekt onder de slijkspatten van Droogstoppels gerij? Ik mocht althans zeggen, zoolang die ideën duurden: ‘ik woonde in de buurt van een berg die rookte. Bij 't opstaan 's morgens zag ik dien berg en wat hij uitblies. Een half uur later zag ik hem weer, met zijn rook. Wat later, 't zelfde. Den volgenden dag, 't zelfde. Weken, maanden achtereen, twee jaar lang, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik zag ik hetzelfde. De berg stond er en blies rook’ (Idee 160). Maar als alles in de natuur, alle vreugd, alle lijden, zoo hadden ook deze vulkanische verschijnsels hun geschiedenis. Verbitterd en dus gevoelig op alle punten, stond hem alles in den weg. Alles raakte zijn voelhorens en hij trok ze niet in. 't Is een natuurlijk zwak van ons allen dat wij niet het allereerst naar de edele trekken zoeken in iemand die ons beleedigd heeft. De maatschappij had Multatuli beleedigd; zij had dus slechts gebreken voor hem. Hij, van geboorte een denker, beproefde zijn vijanden 't allereerst op het punt harer denkkracht en waarheidsliefde. Hij wilde haar van haar gebrek daaraan bewust maken en zóó doen gevoelen dat zij 't niet loochenen kon. Dit gelukte hem door zijn bekwaamheid in 't denken, door zijn sterke liefde voor de waarheid, door zijn diepen haat tegen zijn vijandin. Het gelukte hem, haar verachtelijk te maken, haar, die hem had miskend. Welk een genoegdoening voor hem! In zijn aard is de mensch wreed. Maar ook de maatschappij - een som van wreede menschen - is wreed. Hij had het ervaren. Daarom tastte hij haar vooral aan in haar verstomping, zooals hij haar godsdienst noemde. In 't eerst deed hij dit als denker, kalm, scherp, logisch. ‘Waar ge een godgeleerde hoort spreken over dogma, wees voorzichtig’ (100). ‘Men meent dat ik opsta tegen alles. Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd!’ (253) ‘Er zijn weinig in de geschiedenis vermelde personen... er zijn er géén, die ik zoo liefheb als Jezus. Och, ik wou hem zoo graag kennen in zijn fouten.’ (266). ‘Waarheid, heeren, waarheid! Dat gij erkent: “onze coup is mislukt!” Goed. Maar pas op, de niet-godgeleerden, zooals gijlieden de menschen noemt die geen handwerk maakten van godsdienst, die niet-godgeleerden zijn zeer oplettend geworden. Er zijn er die ideën schrijven zonder de minste god of andere geleerdheid. Dat ziet ge’ (371). Ieder leze zijn beschouwing over Meijboom's Evangeliespiegel en Zaalberg's zestien taartjes om | |
[pagina 261]
| |
zich te overtuigen, dat geen alsem daarin is en dat de denker recht heeft om alzoo te spreken. Wij kunnen van een ander gevoelen zijn - en dat zijn wij - maar wij mogen van deze aanvallen niet zeggen dat zij den denker en ernstigen waarheidszoeker niet passen. 't Moet zelfs erkend worden dat die ontledingen hoogst bekwaam zijn bewerkt en dat er niet veel anders dan verschil van denkwijze tegen kan aangevoerd worden. Hier mag althans geen spraak zijn van rook, veel minder van slijk. Maar wat geschiedt? Iemand zegt van Multatuli, in de aanwezigheid van vele Javaan-nuttigen behalve van hemzelf, den grootsten van allen - dat hij op een onaangename wijze uit de dienst geraakt is. Dit onaangenaam gezegde komt hem ter ooren. Hij is van verbolgenheid zichzelf geen meester. Op twee uiterst gevoelige punten wordt hij andermaal gekrenkt: vooreerst als Havelaar; ten anderen - daar hij den spreker hield voor een modern predikant te Amsterdam - komt die krenking van hem van de zijde der moderne richting! Als gij 't slot leest van Idee 931, - een slot dat schijnbaar geen zin heeft, en gij leest terstond daarop het slot van 932, dan ziet gij wat den vulkaan bezig is te doen koken: ‘Havelaar, n.l. zeî zijn dienst op.’ Sla nu maar over wat hij van ‘principes’ zegt; dan bewijst ge den schrijver een dienst. Immers dezelfde ‘principes’ die hem tegen generaal Van Damme deden opstaan, werden in dien opstand niet verslagen, want zij stonden nog in vollen bloei toen Havelaar zijn brief aan den resident schreef waarin hij aandrong op overbrenging van den Regent naar Serang, daar hij volgens zijn ‘principes’ dien regent niet meer sparen kon. Ik wil niet aannemen dat Multatuli die ‘principes’, die de kracht en den gloed van zijn geheele optreding uitmaken, heeft laten varen. Hij kent op dit punt zichzelf niet; wij zijn dus zoo welwillend 933-936 over te slaan. Wij komen dan aan dat fraaie Idee 938, dat den krater opent en waar hij den Vlamingen, die geluksvogels door hun niet-weten wat een ‘modern dominé’ is, dingen vertelt die hen uit dien gelukstaat dreigen te dringen. (....) (blz. 106-109)
Zoo raast de krater voort en kookt en spuwt tot we 't geluid eindelijk reutlend hooren wegsterven in die honderd en zeven | |
[pagina 262]
| |
grafschriften op Thorbecke, wier walm slechts wordt overtroffen door het zieden van den haat. Ziedaar wat Dr. Post bewoog tot schrijven van zijn brief aan Multatuli. Had Post er op gezwegen, wij zouden allen, die waarachtige vrienden van Havelaar zijn, de bulderideën beschouwd hebben als ongeschreven. Wij zouden ze hebben overgeslagen gelijk zijn Ideën over geen principes. Want mocht het al waar zijn van enkele Ideën dat de schrijver ze soms twintig keer heeft nagezien, omgewerkt, afgeschreven, die groote schrijversdeugd geldt niet voor het hier aanhaald gehuil. Neen, bij Saidjah, bij de Sainte Vierge, bij Omikron, bij Hanna, neen. In ziedenden toorn heeft hij al deze vloeken uitgebraakt. Er zijn sporen in van zinsverbijstering, van waanzin. Ware De Geyter een vriend van nog andere dan de Belgische menschheid geweest, hij zou dit terstond hebben gevoeld en hij zou tot den krater gesmeekt hebben: zwijg en tot de hitte des toorns had hij bekoelende en troostende woorden gesproken. Hij zou, als De Genestet, gevraagd hebben: vloek met Variatie en met Multatuli: zeg niets zonder geest. Wie ontdekt hier afwisseling in 't schelden? Wie vindt hier geest? De afwezigheid van beide bewijst het best dat hier geen norm was. Multatuli was in den toestand van Hamlet: overthrown. Ik doe niets af van zijn recht om toornig te zijn; ik wil zelfs overslaan dat hij al deze bombarie uithaalt tegen een modern predikant die niet bestond. De vergissing is reusachtig lachwekkend, maar ik breng ze niet in rekening. Ik vraag alleen: heeft ooit een Multatuli 't recht, geesteloos te zijn? Het recht, De Geyter te verleiden, Ultramontanen om den hals te vallen! De religie der moderne predikanten honderdvoud moorddadig te noemen? Aan deze deels tragische, deels komische vergrijpen maakt hij zich schuldig. Daarom had ik deze geheele papierbemorsing in de doos willen doen. Post niet. Hij vereert Multatuli en maakt nochtans melding van 't baldadig getier. Het zij zoo. Zijn brief is ernstig, krachtig, edel. Post acht en bemint Multatuli; daarom meent hij op goede gronden te mogen vragen of dat schelden tegen de modernen ophoudt. ‘Gij moogt wie achter u gaan aanprikkelen door spot, straffen met sarkasme, maar beleedigen moogt gij hen niet.’ ‘Man van groote gaven en ruimen blik, | |
[pagina 263]
| |
gij zijt (in de kwestie der modernen) eenzijdig; willens en wetens werpt gij een smet op vele brave menschen; gij hebt hier de waarheid niet gesproken.’ ‘Zeer zeker stellen de modernen moraal niet tegenover godsdienst. Zijn ook de moderne leeraars gebonden aan den Bijbel, zij doen niet anders dan gij, Multatuli! Zij kiezen ware en schoone teksten uit het oude boek (al houden zij 't evenmin als gij voor heilig) en houden een preek over die woorden. (Vrije arbeid.) Bindt men hun vóór de strijd begint, de eene hand op den rug, dan blijft hun nog een tweede over om te strijden voor de waarheid. Zóó hoop ik eenmaal zelf te doen.’ De geheele toon van dezen brief is vol gevoel. Een heilige verontwaardiging doet sommige gezegden gloeien. Het hart ligt er in van den jongen, oprechten en gegriefden discipel. Er schreit teleurstelling in. Geen wonder. De bewonderaar van Havelaar en de trouwe volger van Kuenen worden wreed gescheiden. 't Is zelfs de vraag of die bloedige scheiding den warmen Post op enkele oogenblikken niet zoo vlijmend heeft doen schrijven als ooit Multatuli op het toppunt zijner polemieke kracht. Hoe dit zij, Multatuli is kenner op dit punt en hij heeft het schrijven van den jongen Post de eer bewezen die het toekwam. Maar ook heeft hij er van gezegd - naar waarheid, helaas! - dat het de zaak der modernen geen schrede verder brengt en dat - schold Multatuli met recht, hij dat recht nog ongeschonden heeft behouden. Vandaar dan ook, dat Multatuli zijn aanvallen niet behoefde te verdedigen of te wijzigen of in te trekken, want zij bleven ongedeerd. Alleen heeft hij noodig gevonden, eenige drogredenen aan te voeren om te bewijzen dat hij niet gescholden maar gekwalificeerd heeft. (1031). Post schrijft dan ook inderdaad niet over de zaak, waarvoor hij in zijn eerste ontroering de pen had gegrepen. Rakelings gaat hij ze voorbij of stapt er in zijn gloeiende drift over heen. Waar hij zeide: ‘Wie achter u aankomen, moogt gij aanprikkelen door spot, straffen met sarkasme, maar gij moogt hen niet beleedigen,’ - daar roerde hij de zaak aan; daar was de plaats geweest om haar krachtig te stellen tegenover het nietswaardig en geesteloos geschreeuw in Idee 938 e.v.v. ‘Wie achter u gaan die moogt gij niet beleedigen.’ Rijke tekst. Ik, | |
[pagina 264]
| |
zegt Post, en met mij allen die gij moderne leeraars noemt, wij komen achter u aan. Wie gevoelt niet dat het er hier op aankomt of zijn tegenstander dit aanneemt? Want als dit door hem wordt erkend, dan mag hij ze niet beleedigen; hij mag hen ook niet prikkelen door spot, niet straffen met sarkasme. Hij moet hen aanvoeren en door leer en voorbeeld aanvuren. Hij moet hun - dit heeft Post terecht geëischt - zijn leven vertellen; ‘dan roert hij de rechte snaar aan voor wie achter hem aankomt.’ ‘Vertel ons uw leven van Amsterdam - of van de Grieksche kraam op de Westermarkt - tot aan Lebak, zoo had Post hier ongeveer kunnen schrijven. Vertel ons dit gelijk Paulus zijn leven vertelde aan de hem vijandige Joden en Romeinen, en gij zult ons bezielen met heilige hoogachting voor uw persoon en uw zaak; gij zult ons kracht geven om voor waarheid, licht en recht te strijden; want wij zijn u op de hielen. Wij modernen (och, wat doet de leus tot het recht der zaak) wij, modernen, hebben het licht lief als het leven. Wij hebben gezien dat godsdienst en lichtgevaar soms één zijn en daarom streven wij er naar, godsdienstig te zijn en het licht te handhaven. 't Is een teedere zaak en daarom zijn wij omzichtig. 't Is een zware taak, daarom doen we soms zoo onbeholpen. Gij, Multatuli, stelt u op een vrij, op een zeer hoog standpunt, zoo hoog en vrij, dat wij - die toch ook niet geluierd hebben - u soms niet verstaan; hoe zou de groote menigte u begrijpen? Welnu, deze menigte naar de maat harer ontwikkeling te helpen vooruitgaan, daarom is 't ons te doen. Dit hebben wij ons ten levenstaak gesteld. Gij ook. Op allerlei wijzen, in allerlei toonaard en met geest hebt ge gezegd, dat ons volk onderwijs ontbreekt en levensgenot. Wat willen wij anders dan in dat gebrek voorzien? Geef eens een voorbeeld dat wij 't volksonderwijs niet behartigen. Indien gij dit niet kunt - ik vertrouw van u dat ge 't anders in uw stemming van 938 zoudt hebben gedaan - ligt dan daarin niet eenigszins een bewijs dat we u op de hielen volgen? Ga gij maar voort met uw ontdekkingen op 't gebied van 't denken en gevoelen, wij leeren gaarne van u en erkennen, dat we meer hadden moeten denken ons leven lang. Maar al hadden wij dit gedaan, dan nog zouden wij godsdienstig, ja wij zouden godsdienstiger zijn. Wij zouden dan, helderder dan heden, inzien dat | |
[pagina 265]
| |
de mensch niet zonder godsdienst leven kan. Gij hebt veel gedacht en naar die mate is veel u heilig. In veel vindt gij dus uw godsdienst. Ik dank u voor die belijdenis, hoewel ik er te voren niet aan getwijfeld had. Veel is ook ons heilig, Multatuli! In veel dingen vinden we onze godsdienst. Nu is 't ons dagelijksch werk, dit gevoel ook anderen te geven. Wij willen de menigte leeren beseffen hoe eindeloos veel er heilig is in 't leven: hoe zielveredelend het werken met den geest is. Gij hebt dat altoos voorgestaan in leer en leven - waarom scheldt gij ons? Geloof en steenkool, roept ge herhaaldelijk uit en velen lachen. Hebt ge inderdaad in 't nadenken der lachers wel veel vertrouwen? Ik kan 't niet van u denken, want gij weet te goed, dat er, ook na uw Zaalbergschetaart-ontleding, niets in die woorden ligt dan klank. 't Is alsof wij riepen steenkool en bijgeloof! Maar wij zullen ons aan zooveel flauwheid niet bezondigen. Wij vragen enkel, nu gij weet hoe moeilijk onze taak is tegenover uw lachers en tegenover de huilers van Moody en Sankey, waarom scheldt gij ons?’...: Zoo schrijvende had Post het gegrond verwijt ontgaan dat hij niet over de zaak schrijft. Hij had dan beter denkbeeld gegeven van 't moeilijk standpunt waarop de moderne leeraar staat, - en daar Multatuli zulk standpunt kent, zou hij, zoo niet alles, veel hebben moeten erkennen van 't aangevoerde en wellicht het onrechtvaardige van zijn woeste pen in 938 e.v.v. hebben ingezien. Als kenner van moeilijke standpunten zou hij dan waardeering hebben over gehad, waar hij nu slechts smaad heeft. (....) (blz. 109-112)
Er is een klasse van lieden, wier werk in niets anders bestaat dan in volksbedwelming. Zij stoken het vocht uit godsdogma en de werking wint het ver van alkohol. Met kamerzotternijen, zooals Multatuli de verzinsels noemt, voeden zij den dorst naar kennis en met den egiptischen term: bekeert u! spreken zij de menigte van alle zedelijk streven, van alle ontwikkeling hunner zielsvermogens vrij. Het godsdienstig gevoel, dat ik boven beschreef als de bron van al wat schoon en goed is op aarde, omdat het liefde en dorst naar weten heet, hebben zij verminkt tot idiotisme. Van een bundel dichterlijke boeken, wier hooge waarde ver staat boven het bereik zelfs van denkers en dichters en wier studie een bron is | |
[pagina 266]
| |
van genot voor edele geesten, hebben zij een fetisch gemaakt. Gij ziet er menschen, die lezen noch schrijven kunnen, mee in den schoot, onder den arm, onder hun hoofdkussen. Zij hebben er formulieren van dwaasheid uit getrokken, waarbij de eenvoudigen dronken worden van papieren zaligheid. De razernij gaat zoo ver dat deze schoone wereld, zoo vol heerlijke goederen des geestes, zoo vol schoonheid en kracht, voor de menschen wordt afgesloten en hun gezichteinder beperkt tot een kelderleven, waarin zij galmen tot lof van een fetisch of dooden God en waar de gewelven lachen met hoon jegens natuurgenooten die niet in den kelder zijn... Heeft een zaaier recht, dat menschonteerend schouwspel niet te zien? Indien hij 't ziet, mag hij er van zwijgen? Multatuli heeft meermalen onze volksvertegenwoordiging beschuldigd van bedorvenheid, maar welken naam te geven aan dat lichaam als daar onverhinderd een lied wordt nagezongen van lieden die elders de volksmenigte openlijk op straat den alkohol der godsdogma's toedienen en haar waanzinnig maken? Iemand die zoo luide en zoo welsprekend heeft aangetoond dat ons volk onderwijs en levensvreugd te weinig heeft, had onmiddellijk den doodelijken alkohol der godgeleerde branderij moeten aanwijzen als de hoofdoorzaak van het lijden der menigte. Er wordt niet genoeg acht op geslagen dat, na overlijden van de kiem der liefde in 't menschenhart, den mensch niets meer overblijft om waarlijk te leven. Hij is levend dood. Hij is een werktuig in de handen van de meergenoemde branders. Hij leeft niet, hij wordt geleefd. Dit wezen wordt het allereerst afgezonden - niet op Multatuli, niet op Van Vloten, niet op Vosmaer, niet op den hevigsten tegenstander - maar op den modernen predikant. Deze tast den fetisch aan, niet in boeken die de ontzielde massa niet leest, neen, met het woord en van dezelfde plaats vanwaar straks nog de kroes uit de stookplaats rondging. Daar behoort moed toe. (342). Zij zijn de mannen die ick spellen zonder c. Zij zijn derhalve 't onmiddellijk voorwerp van den dronkemanshaat. Daarom verdienen zij waardeering, vooral van dezulken die meenen hooger te staan. Zij willen die kiem der liefde redden van bedwelming, leiden in het licht, doen ontluiken in 't volle menschenleven. Wij mogen van hun menschenliefde 't zelfde zeggen als M. van Fancy (1139): | |
[pagina 267]
| |
‘Zij spint de vlok tot draad, en weeft den draad
Tot doek, waarop zij, eindloos voortbordurend,
Den loop van al wat is te aanschouwen geeft,
En wie 't verband ontkent, is schuldig blind,
Ter nauwernood onschuldig wie 't niet kent’.
Wie het recht van bestaan der modernen aantast, ontkent dat verband. En de denker, die de maatschappij op de pijnbank legt om haar denkkracht en waarheidsliefde vivisektiaal te onderzoeken, moet hun arbeid erkennen, het verband toestemmen en daarmede de natuurnoodzakelijkheid der moderne richting.
Ik had gewenscht dat Post dit in zijn brief helder had uiteengezet, dan zouden de slagen in tijds verzwakt zijn. De ware schuldige zou gebleken zijn. De moderne godsdienstrichting heeft er wel is waar niet onder geleden, maar honderden uit het jonge Nederland zijn op een dwaalspoor gebracht. Daar zij meerendeels beter het razen van den vulkaan verstaan dan de zachte stem uit het hart van Multatuli, hebben zij zich van godsdienst ontslagen gerekend, - ze als ballast uitgeworpen. Immers, - verdiende de moderne richting reeds zooveel smaad, hoe armzalig moest het met alle godsdienst zijn gesteld! Hoe sprak 't van zelf, niet waar? dat Post vermorzeld werd, waar al wat heilig is werd vermorzeld! De terugwerking van al dien overmoed kwam natuurlijk den formulieren van dwaasheid ten goede. Daarheen vluchtte alles wat nog welstaanshalve vluchten kon. Liever Turksch, dan modern. Tal van onderwijzers, in hun staat van halfgeleerd, werden Jan Raps. Met het oog vooral op dit verschijnsel is 't zoo noodig dat er met ernst op wordt gewezen - en met meer kracht dan mij gegeven is - dat de ingeschapen liefde die de bron der reine godsdienst is en dus de bron van al wat den mensch tot denken kan verheffen, moet beschermd worden in de allereerste plaats tegen hen die haar tot vrees en domheid maken, - vervolgens tegen de verlichten die, door vele slechte vormen van godsdienst misleid, de bron miskennen. Als sommige menschen van godsdienst hooren, dan zien ze op alsof 't voornemen bestond hen in de koperen armen van een gloeienden moloch te voeren. De tijd zal komen dat zij godsvereering en idiotisme gelijkstellen, indien hun het verband niet wordt geleerd dat er ligt tusschen de hoogste kunsten en weten- | |
[pagina 268]
| |
schappen en de hoogste liefde. Het is waar dat het woord godsdienst vreeselijk veel kwaad sticht, maar dat kwaad wordt niet weggenomen door in plaats van een God een noodzakelijkheid aan te nemen. Multatuli slaat dit woord voor, maar wij verliezen er bij omdat er zooveel lettergrepen meer in zijn; 't is toevallig in onze taal dat zulk een lang woord slechts vijftien letters bevat; 't had er twintig kunnen zijn. Niets kan sterker, beter, korter uitdrukken wat Multatuli met zijn Noodzakelijkheid op 't oog heeft, dan 't kernachtige woord God. Het kwaad dat vormen, klanken en leugen hebben gesticht, wordt niet weggenomen door andere vormen, klanken, leugen, maar door te wijzen op het verband der dingen. Langs dien weg komen wij tot recht verstand, tot zuivere waardeering van de bronnen die ons leven bezielen. Wij leeren dan elkanders arbeid schatten en hoe ernstiger wij hierin te werk gaan, hoe krachtiger wij opkomen tegen de vijanden van licht, liefde, leven, die de bronnen bederven en de wereld zouden veranderen in een somber dal van schijnleven; maar des te meer ook zullen we ons gehecht gevoelen aan allen die, hoe bescheiden, onze medearbeiders zijn met woord en daad. |
|