Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[2 februari 1876
| |
[pagina 244]
| |
passagier de reis mee maakte, niet eens kon doen wat die kleine scheepsjongen wèl kon, namelyk in de mast klimmen. Dit prikkelde Eduard, en hy klom in de mast, tot boven in 't topje. En dat ofschoon hy zeer gevoelig is voor duizeligheid. Toen hy weer beneden kwam, was Jan niet op 't dek; maar de andere stuurman, van Leeuwen, zeide hem dat Jan kwaad was geworden, en zoo bleek als 'n doek. - Er is tusschen de broeders later nooit meer over dat voorval gesproken, noch er op gedoeld. Eens, nog niet lang in Indië zynde, zeilde hy met zyn broeder op de ree van Batavia. Jan was de man, en Eduard ging mee. Het bootje schepte byna water, en Jan die een zeeman was had allerlei praats dat de ander moest oppassen om niet over boord te vallen, enz. - Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water, zei Eduard. - Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien! Op dit woord wierp Eduard zich over boord. Het bootje zeilde snel, en was hem dus in een oogenblik een heel eind vooruit. Jan keerde terug om hem optenemen, maar het omzetten van zeilen gaat zoo snel niet. Eduard was dus een heelen tyd in 't water. Zoodra hy was opgenomen in de boot, begon Jan uittevaren, over zyn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water. Toen Jan hem nu voor de tweede maal had opgenomen, zei deze geen woord meer. In Natal zeilde hy op de rivier met Van de Pool, de commandant van het fort. Dekker had in dien tyd een jongen hond. - Laten we dien hond eens in 't water gooien? zei Van de Pool. - Neen, zei Dek, want er zyn hier veel haaien, en ik weet niet of de hond al zwemmen kan. Van de Pool deed het toch. Hy wierp er den hond in. Toen sprong Dek den hond na. Maar het dier zwom zeer goed, veel beter dan hy, die zyn controleurs-uniform aan had, een blauw van voren dichtgeknoopt buisje. Ja, zeide Dek, als ik mémoires schreef, en ik vertelde zulke dingen, dan zou men meenen dat ik het loog. Het publiek lykt op commis-voyageurs. Dat is een akelig ras! In logementen halen ze hun hart aan bluf op, als om op te wegen tegen de vernederende bejegening by ‘klanten’. Ze doen allemaal | |
[pagina 245]
| |
aan anekdotes, en als er een 'n nieuwe gevonden heeft, dan doet die de ronde. Hun grootste vreugd is om een nieuweling beet te nemen met 'n zoogenaamde aardigheid, altyd van 't allerminste allooi. Ook op Batavia heeft men aan die soort van aardigheden gedaan, byv. dit was er een: Heb je 't al gehoord, al de tamarindeboomen worden omgehakt. (De blaadjes van dien boom zyn zeer klein. Zoo iets als van 'n acacia). Als dan de ander antwoordde: Wel, waarom? Dan paste daarop: omdat de blaadjes te klein zyn om... (hier volgde een onnoozele vuiligheid. Ik kan 't niet schryven). Als men die ui nu kende, paste men op om niet te vragen: waarom? Onder commis-voyageurs is 't een voortdurend streven om niet beetgenomen te worden, om te wantrouwen wat 'n ander vertelt. ‘Ei, daar dacht-i my eens beet te nemen! Maar ik ben te slim’. Zóó wordt niet-gelooven een slimmigheid. Nu die soort van slimmigheid is ook van de soort van myn publiek. In de ‘Toelast’Ga naar voetnoot* toen ik daar logeerde, zag ik voortdurend zulke menschen om me.
Eens kreeg ik aan tafel een krant over de post, waarin iets over my moet gestaan hebben, en wel iets gunstigs. Ik zat naast Zuur (de logementhouder). Ik las 't, en zei dat er iets instond dat my aanging. Hy vroeg er naar, en toen ik 't hem had laten kyken, maakte hy een beweging, en zei een paar woorden, zoo veel als dat hỳ dat nu wel beter wist, dat ik hèm niet zoo beet kon nemen... De man meende dat ik zelf het er in had laten zetten! |