Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Ik schryf altyd heel slordig als 't niet voor de pers is. Dat.. vermaakt me. Corrigeer maar zelf, waar ik wat brabbel. Bedenk dat ik 'n hekel aan schryven heb.
Wiesbaden 24 Januari 76 Waarde heer Loffelt, Dank voor Uw briefkaart. Ik ontdek in mezelf iets zeer verdrietigs, 'n... ‘distractie’ zou 'n al te vrindelyke vrind zeggen. My schynt het iets als memorieloosheid. Zie, ik weet niet heel goed meer, wat ik U in m'n brief al of niet meedeelde. Schreef ik ooit dit, byv. dat ik V. Vl. hoofdaanval (z'n overdruk uit ‘Onze Tolk’) slechts zeer gedeeltelyk gelezen heb? Geen volle drie nummers namelyk, in dat Tydschrift, en den ‘Overdruk’ zag ik in 't geheel niet. Behalve die paar stukken, kreeg ik nu en dan een kort stukje van hem onder de oogen, en ook bleek me soms uit aanhalingen van anderen, hoe hy me aanvalt. Vandaar dat ik (tot-nog toe?) niet anders antwoordde dan ter-loops. Misschien behandel ik z'n aanvallen eens uitvoerig, maar ik erken dat het me moeite kost m'n tegenzin te overwinnen. Het staat 'n oppervlakkigen beoordeelaar vry, te gissen dat ik door de rancune me verleiden laat tot onrechtvaardig oordeel over V. Vl. Welnu, deze kans wil ik loopen. Ik zeg dat hy 'n slecht mensch is, en ben overtuigd dat ook anderen dit zouden vinden als ik de rol beschreef, die hy, zich door voorgewende vriendschap voor my, indringende by m'n vrouw, in myn leven gespeeld heeft. Ik weet dat hy 'n slecht mensch is! Ook wist ik lang vooruit, | |
[pagina 211]
| |
dat-i van plan was, munt te slaan uit 'n kampagne tegen my, en dat hy niets ontzien zou om dit doel te bereiken. De heer Versluys, redact van 't Schoolblad, was door my geprevenieerd. Vandaar dan ook dat deze de opmerking maakte (Sch. blad 8 Decr 74) ‘'t Komt me voor dat V. Vl. Multatuli sart.’ 't Ware woord! Hy wou dat ik op z'n eerste aanvalletjes antwoordde, om geleidelyk te komen tot 'n uitbersting, en juist daarom antwoordde ik niet. Een der eerste beschuldigingen was: m'n ‘vertoonziekte’ blykbaar uit het gebruik van y, eens-vooral voor ij. Ik heb meer neiging, me wegtestoppen dan me te vertoonen, en zeker wordt het tegendeel niet door die y bewezen, die ik aannam voor gemak, en omdat ij zoo leelyk staat, en dikwylsGa naar eind1. slecht gezet wordt, vooral by gespatieerden druk onsmakelijk of onsmakelijk. Beide staat leelyk. En dan de onzekerheid over dat vraagstuk! Zy die beweren dat het verschil moet gehandhaafd worden, zyn 't telkens met anderen en met zichzelf oneens. Doch, hoe dit zy, ik vraag of 't dóórhakken van die vervelende kwestie, 'n blyk is van ‘vertoonziekte! Welnu, die beschuldiging verraadt den oorsprong. M'n schryvery maakt opgang. Dit is 'n feit. Funke zou niet telkens nieuwe uitgaven doen drukken als-i m'n boeken niet verkocht. En V. Vl. maakt géén opgang, althans niet in evenredigheid met deGa naar eind2. pretentien die uit z'n toon blyken. Op menschkundige gronden kan men dus makkelyk berekenen uit welke bron de beschuldiging van vertoonziekte spruit. Ik noem 't (als Versluys in 't Schoolblad Z. onderGa naar eind3.) nyd. Let wel, dat ik niet spreek van m'n verdienste, of van de mooierigheid van m'n geschryf - o god, Loffelt, by 't korrigeeren voel ik me soms - heel anders dan vertoonziek! Honderd maal zucht ik: als ik ryk was, kocht ik den boel op, en smeet 'm in 't vuur! Neen ik spreek van iets feitelyks, van den verkoop myner boeken. Funke schreef me eens, dat ik me de aanvallen van V. Vl. niet moest aantrekken, want er werden van z'n werken slechts xxxGa naar eind4.??? (Ik weet 't cyfer niet meer, en heb geen lust 't op te zoeken.) geplaatst. Dit bewyst nog niet dat-i nydig is, maar... 't wyst er wel op! Het rechtvaardigt de gissing, of althans eenigszins. | |
[pagina 212]
| |
Die gissing wordt versterkt door 'n tweede opmerking. V. Vl. was hoogleeraar in litteratuur. (Zegge in 't spreken over litteratuur. Een medisch professor onderwyst: hoe men zieken geneest, i.e. hoe men gezondheid produceert. De professors in litteratuur bepalen zich voor ⅞ tot voorlezingen òver menschen die boeken gemaakt hebben, en wachten zich gewoonlyk wel voor 't leveren van letterkundige pronkstukken. Hoeveel beroemde werken zyn er door hoogleeraren geleverd? Maar dit gaat ook ànderen dan V. Vl. aan!) V. Vl. dan, als professor in letterkunde, doceerde (hoe kwasijongnederlandig dan ook) op de ouwerwetsche manier. Dáár kom ik, met m'n ‘opgang.’ (ik verzeker U, dat ik 't woord niet schryf zonder verdriet, en iets als walging. Gy zyt de eenige die verklaarde dit te begrypen. Ik ben geen schryver! M'n schryvery was middel, en by 't voortdurend miskennen van m'n bedoeling, is me 't pryzen van dat middel slechts aangenaam in allerlaagsten zin, nam. zoo ver 't Funke in staat stelt me door z'n honorarium in leven te houden, bah!) ‘Opgang’ dus, enGa naar eind5. gedeeltelyk in dezelfde richting die V. Vl. meende of voorwendde te volgen. Dit althans wat het gebied der geloovery aangaat. Hieruit kàn ontstaan (ik zeg dat het zoo is!) 'n tweede oorzaak tot afgunst. Geen geloovige tegenstander is zóó boos op my, als de zoogenaamde geestverwant die aandrager meende te zyn, en nu bespeurt (ik zeg niet: dat ik 't vaandel hooger houd, maar) dat ‘men’ meer op myn banier dan op de zyne 't oog vestigt. En... zyn vlag werd gehouden door professorale hand! Op letterkundig terrein was de grief evenGa naar eind6. diep, schoon om andere redenen. Hier had-i te klagen, niet dat ik hem voorbystreefde, maar... ànders preekte dan hy gedaan had. Welnu, ik ben overtuigd dat V. Vl. als-i voor 10, 12 jaren op 't idee gekomen was, 'n Bilderdyk eens goed natelezen, vry wel van myn gevoelen zou geweest zyn. Maar toevallig kwam hy niet op dat denkbeeld. Ik weet by ondervinding hoe vaak men dwaalt uit de sleur, en hoe dikwyls er 'n aanleiding van buiten noodig is, om bewust te worden van iets dat men even goed weet als de ander die den stoot gaf. Een goed mensch zegt daarop: ‘Sakkerloot kerel, je hebt gelyk. Hoe stom van me, dat ik dit niet eer inzag!’ Maar 'n slecht mensch wordt boos, en chicaneert, en scheldt, en verdraait z'n vorige | |
[pagina 213]
| |
meeningen, of tracht ze wegtemoffelen. 't Is alweer de nyd die niet verdragen kan dat 'n ander iets opmerkte, wat zynGa naar eind7. aandacht ontgaan was. En... de aandacht van 'n professer nogal! Dit verdraaien en wegmoffelen heeft letterlyk betrekking op de zaak die ik hier behandel. Ik meen aangetoond te hebben dat de ‘Floris’ van Bilderdyk 'n prul is. ‘Dit hoeven we van DD niet te leeren’ zegt V. Vl. (Gek genoeg in 't zelfde stuk, waarin hy m'n aanmerkingen ‘vittery’ noemt, en ze (op zyn manier) weerlegt, natuurlyk zonder acht te slaan op de passages waarin ik uitwyd over de oorzaken van m'n zoeken naar fouten, en over de strekking van m'n kritiek. De bewering dat de mindere waarde van dat stuk 'n bekende zaak was, moest zeker de professorale eer redden. Maar hy vergat dat hy zelf dien ‘Floris’ (of 'n stuk er van?) had opgenomen in een zyner menigvuldige Bloemlezingen! Ook Beets roemt ergens dien ‘Floris.’ 't Was dus géén bekende of erkende zaak dat dit stuk zoo weinig waarde had! Ik laat nu daar, hoe draaierig 't is, tegelykertyd iemand te verwyten dat-i: oud nieuws vertelt, en tevens dat nieuwe uittemaken voor onwaar. Had V. Vl. party getrokken voor de ‘Floris’, dan kon de oorzaak liggen in verschil van smaak of opinie. Had hy, dit niet doende, alleen gezegd: ‘dat alles wisten wy al lang, je vermoordt 'n doode’ dan ook kon hy de waarheid gezegd hebben, althans de gegrondheid moest onderzocht worden. Maar wie twee tegen elkander inloopende meeningen te gelyk verdedigt, geeft blyk iets ànders te beoogen dan waarheid. Niet B. moest verdedigd worden, maar de professorale eer van V. Vl., die de voortreffelykheid van dien B. bedoceerd had. Er viel voor hem geen verkeerde opinie te bestryden, maar ik moest worden aangevallen, omdat ik me verstoutte 'n andere meening te openbaren dan die waarmee de 1½ student te Deventer door ZHGel. werd afgescheept. Ook dit wyst alzoo den weg uit, die als oorzaak van z'n hevigheid, uitloopt op afgunst. Ik zou lang kunnen voortgaan, indien ik àl de vingerwyzingen wou aanroeren die tot gelyke conclusie leiden. Maar 't wordt 'n eentonig werk. Liever stel ik nu de algemeene vraag: Zou V. Vl. slecht genoeg zyn, zich door nyd te laten vervoeren tot valsheid? Jalouzie kan onbewust werken. Welnu, ik bepaal me tot dat ééne nummer van de Kunstbode, tot dat vervalscht aanhalen van mijn | |
[pagina 214]
| |
woorden. Dàt geschiedt niet erg by toeval! En let op, dat-i dit citaat nog insidieus versterkt door 't byvoegen van: ‘Met ronde woorden.’ Juist wat ik niet gezegd heb, laat hy me zeggen met: ronde woorden! En let eens op de opzettelykheid van die inleiding. Er komt in de uitspraak over Huët geen rondheid van myn zy te-pas. Zie, als er kwestie was van 'n aveu, van schuldbekentenis, van iets dat anders of tot-nog-toe dubbelzinnig was behandeld geworden, of zoo-iets, dan kon in de gedachte des schryvers, de toevoeging ‘Met ronde woorden’ gemotiveerd zyn, als tegenstelling tot omweg, achterhoudendheid of veinzery. Maar welke ‘rondheid’ kon ik appliceeren op 't oordeel over Huëts manier van kritiek? Ik zei eenvoudig wat ik meende, en had er geen byzondere ‘rondheid’ by noodig, dunkt me. Die heele ‘rondheid’ is 'n tintje dat by de lezing moet afverven op z'n citaat. De lezer moet in 'n ‘rondheids’ stemming zyn om zyn... ònrondheid over 't hoofd te zien. Ik zeg dat dit handigheidje ('n handigheidje de bas étageGa naar eind8. overigens) inverband met de vervalsching zelf, slecht is, en dat ik nyd mag veronderstellen by iemand die zich dááraan schuldig maakt. En in 't zelfde nummer van den KB. vind ik van hem 'n valsheid van 'tzelfde allooi. Roorda schreef in 't Schoolblad een stuk tegen hem waarin hy voor my party trekt - neen, een stukGa naar eind9. waarin hy V. Vl. aanvalt over z'n manier van stryd voeren. R's stuk bevalt me volstrekt niet, maar dit doet niet ter zake. Hy zegt daarin o.a. dat hy ‘Onze Tolk’ niet gelezen heeft, maar z'n opmerkingen grondt op zekere stukken die hy in den Levensbode vond. Wat doet nu V. Vl.? Hy zegt: Roorda bekent naïef dat-i O.T. niet gelezen heeft, en toch ‘slaat hy er over door.’ (De onderhaling van ‘er’ is van my.) En dáárop grondt hy feitelyk 't kwasi-onbeantwoord terzy leggen van Roorda's stuk, zich wel wachtende 't woord ‘Schoolblad’ te noemen. De lezer mocht eens naslaan wat Roorda gezegd had! Nu moet ieder, die V. Vl. gelooft (en wie is verdacht op zulk brutaal verdraaien?) wel meenen dat die Roorda 'n gek is, iemand die stukken afkeurt, welke hy zelf erkent nièt gelezen te hebben. Is dit valsch of niet? En... dom is 't ook! Dat velen zich stil houden uit vrees voor z'n scheldwoorden, kan waar zyn. Maar hy kan toch niet verwachten dat zoo'n taktiek op den duur opgaat. Hy rekent er op, dat de | |
[pagina 215]
| |
lezers van den Kunstbode en die van 't Schoolblad elkander nooit ontmoeten.- Nog iets over de opzettelykheid van de vervalsching der my in den mond gelegde woorden. Ze werden gesproken naar aanleiding van Huet's manier van kritiseeren. De kwalifikatie van H's methode, wordt dus (als 't noodig ware) opgehelderd dóór die methode. Ligt er nu in die Litterarische Fantazien iets dat V. Vl's uitlegging wettigt? Immers neen! Zoo min als in m'n eigen kritiekGa naar eind10. van Bilderdyk waarin duidelyk blykt wat de bedoeling is van 't woord ‘behandelen’. Toen ik zoo even zei dat ook de hr Versluys 't woord ‘nyd’ genoemd had, schyn ik 'n indruk voor 'n herinnering genomen te hebben. Althans ik vind in de nageslagen Schoolbladen 't woord niet, schoon wel zekere passage in 't nummer van 19 Januari 75 op de zaak doelt. Ik zend u dat nummer, en tevens 'n paar anderen, ter inzage. Ook om de valsheid jegens R.v.E. te constateeren. Het stuk eener ‘dame’ of ‘jonge dame’ (ik heb den Kunstbode niet hier)... waarover V. Vloten spreekt, ken ik niet. God weet hoe hy ook in z'n repliek dáárop, slentert!Ga naar eind11. Hy staat voor niets, dit weet ik! Maar om dit op breeder terrein, en dan heel grondig aantetoonen, moet ik zeer veel overhoop halen, en daaronder veel dat te goed is voor 't Publiek. Dáárop rekent hy. Z'n beschuldiging dat ik niet goed zou geweest zyn voor ‘die arme vrouw’ is infernaal valsch! Ik was met m'n vrouw precies zoo als ik in Havelaar en Minnebrieven schilderde, precies letterlyk. Ik heb nooit gelogen, en vooral in die zaak.Ga naar eind12. Ik haal die woorden door. ‘Nooit liegen’ is 'n onmogelykheid. Nu dan, ik bèn waar, en vooral was ik waar in 't schetsen der verhouding met m'n vrouw, ik was daarin niet alleen feitelyk waar, ook niet dichterlyk gearrangeerd waar alleen, maar zelfs dikwyls letterlyk waar. En dit was zoo, tot het laatst van haar leven toe. Dat het Publiek dit niet begrypt, kan ik niet helpen. En als ik den schroom overwin om voor uitgevershonorarium m'n zieleleven (en 't hare!) aan publiek tenbeste te geven, wat heb ik dàn? Dan zegt men: ‘ah zoo!’ of: ‘nu ja, dat wist ik niet, en daarom oordeelde ik anders.’ Maar tusschen verkeerd oordeel voortspruitend uit ‘niet weten’ en opzettelyken laster is verschil. Aan- | |
[pagina 216]
| |
26 Januari Deze brief is 'n paar dagen blyven liggen. Ik heb meer drukte en verdriet dan ik dragen kan, en zeker brak ik eergister of voor eergister af omdat het onderwerp dat ik aanroerde, me zoo zéér doet! Als zy 't wist dat men háár zou gebruiken tot zoo'n helsch doel! Moet ik nu, om dien laster tegentegaan, háár brieven publiceeren? Maar dan moet er nog 'n notaris ook worden bygehaald! Wat zou zoo'n ‘mooischryver’ als ik ben, beletten, zulke brieven - overvloeiende van liefde en... dankbaarheid! - te fingeeren? Zou ik dan getuigen moeten roepen om te constateeren dat die brieven wel werkelyk van haar hand zyn? Een paar maal heb ik, getergd door V. Vl.'s aanvallen, 'n voor de hand weggegrepen pak brieven van m'n vrouw aan dezen en genen ter inzage gegeven. En wat wou ik dan? Men antwoordde: ‘ja, ik zie dat het laster is.’ Dan was ik even ver, en ronduit gezegd, ik voelde spyt over m'n openhartigheid. 't Was me of ik me door m'n confidentie vernederd had. Iets als 't overleggen van certificaat van goed gedrag. Dáárin ligt voor my de groote moeielykheid. Had ik te doen met een intègre Jury die uitspraak deed, dan trad ik gaarne op zonder de minste terughouding. Maar Publiek kletst maar toe, en kletst maar voort, en houdt zich aan 't pikantste: ‘ja, hy schryft wel mooi, maar hy is zoo'n byzonder gemeene kerel!’ En zoo iets wordt gezegd door wezens die hun heele leven, geestelyk en stoffelyk verliederlykten, terwyl ik van jongsaf me met veel onthouding en veel inspanning toeleî op m'n plicht! Och, 't is zoo bitter!- Toen ik eergister (?) den brief afbrak zonder dien te sluiten, geschiedde dit omdat ik me herinnerde nog 'n opmerking te maken te hebben, juist naar aanleiding van dien Kunstbode. Dat V. Vl. my valschelyk woorden in den mond legt, die ik nooit gesproken heb, is makkelyk aantetoonen. Dat-i Roorda's betuiging ‘de O. Tolk-stukken niet gelezen te hebben’ verdraait, idem. Maar in dienzelfden Kunstbode komt 'n andere leugen voor, en wel van erger aard. V. Vloten zegt: (niet letterlyk. Ik heb den Kunstbode niet, doch zakelyk:) | |
[pagina 217]
| |
Dit is een leugen, dit is alweer laster! Gesteld dat het zoo ware, hoe kan V. Vloten dit weten? In allen geval zou 't van zyn kant maar 'n gissing wezen, en dan 'n gissing op veel losser grond dan de zwaarte van de beschuldiging vereischt. In-verband met de bewysbare vervalschingen die hy in 't zelfde nummer van de Kunstbode levert, wagen we niet veel als we veronderstellen dat-i deze aantyging uit z'n duim zuigt. Maar... er is meer. Uit m'n werken blykt: 1o hoe ik over zoogenaamde geniën denk. (Zie byv. no slot 1001 & 1002 in de postformaatuitgaaf myner Ideen. In de octo druk is 't nr 625 vlgg.) 2. Herhaaldelyk wys ik op de manier waarop sommigen hen die voor genien doorgaan, behandelen. En ik toon aan: waarom! (Zie o.a. Pruisen en Nederland blz 90 vlgg.) Ook spot ik dikwyls met den tic om iemand onder voorwendsel dat-i een genie is voor 'n slecht mensch uittemaken. (Ideen 8o blz 181: Nummer 297 en voorts passim, O, overal!) Maar: 3o. De aantyging dat ik onzedelykheid voorsta (en nu wel bepaald in-verband met genieïgheid of artistery, heb ik zelf - namelyk in waarschuwenden zin! - in den mond gegeven! Zie eens (en let op 't verband) het slot van no 642. (De woorden die ik bedoel, staan in de octavo uitgaaf, op blz 87 van bundel III.) ‘Vertel overal dat ik in dit vertoogje Kunstenaars onzedelykheid in bescherming neem. Je zult daarmee grooten dank inoogsten van de velen, &c.’ Dezen raad gaf ik den épiciers,Ga naar eind13. en V. Vloten volgt hem op! Dit geschiedt natuurlyk onbewust, maar let eens op hoe hy hier, door nyd gedreven precies letterlyk doet wat ik op menschkundige gronden voorzag dat door anderen geschieden zou! Geef U S.V.P. de moeite, de bladzyden over ‘Kunst’ die op dezen raad aan Kappelman uitloopen, eens aandachtig te lezen. De vergelyking van dat slot met de beschuldiging van Van Vloten, dat ik voor 'n ‘genie’ onzedelykheid beding, levert 'n aardige menschkundige studie. Dat ik dáár tot ‘Kappelman’ sprak, tot de PrudhommesGa naar eind14. (waaronder ik V. Vloten niet rekende) verandert niet aan de juistheid der voorspelling. In tegendeel. Die wordt er frappanter door, vooral daar de als hefboom vooropgestelde oorzaak: afgunst, bestaan blyft. Niet alleen Kappelman handelt gelyk ik voorspelde, | |
[pagina 218]
| |
maar zelfs iemand die niet behoort tot het épiciersgild. De ‘litterator’ V. Vloten doet het om by de Kappelluî z'n hof te maken. Vrage wat de artist (het genie?) te wachten heeft van 't plebs dat zóó wordt voorgegaan?- By 't verwyzen naar m'n geschryf, bedacht ik, dat gy onmogelyk alles in Uw kast hebt staan. Geef me SVP. op wat U ontbreekt, dan zal ik 't U zenden. Of, makkelyker, bestel het maar. Ik zal dan Waltman te Delft en Funke te Amsterdam zeggen dat het voor my is.- Vergelyk eens den doorgaanden toon van myn werk, als kenmerk van het terrein waarop m'n ziel zich beweegt, met den toon van V. Vloten!- Wilt ge my de bygaande 5 brokken van 't Schoolblad S.V.P. terug zenden? V. Vl. schynt er op te rekenen dat dit blad niet zeer verspreid is. Hy tracht Versluys en Roorda doodtezwygen, en wacht zich wel den weg te wyzen tot het orgaan waarin ze hem bespreken.- En nu moet ge, na dat alles weten dat ik nog niet eens zoo yver voor 't niet aanroeren van persoonlyke omstandigheden. Men dwingt me nu, te protesteeren tegen de manier waarop men 't doet, maar in 't algemeen zou ik er niet eens zoo tegen wezen, mits met goede trouw. Is dit te veel gevergd, dit en: dat men wèl geïnformeerd is, ja, dan is 't zeker beter zich niet intelaten met personalia. Ook over dat beoordeelen van ‘iemand die uitsteekt’ (‘uitsteekt’ in letterlyken zin) naar gebrekkige gegevens, klaagde ik dikwyls, zonder daarby aan mezelf te denken, en slechts om te wyzen op 't gebrekkige onzer historiekennis. (Zie in de kleine editie de nummers 671-689. In de octo uitgaaf bundel III, blz 108 vlgg.)- By 't opzoeken van 'n passage bladerende in m'n werk, word ik verdrietig! Nooit, nooit nooit had ik kunnen voorzien op zùlk 'n wys te zullen worden aangevallen door schryvers, geletterden, menschen van zekeren naam! Overal blykt dat ik 't voorzag van 't gewone gemeen, maar dat ‘voorgangers’ 't plebs zóó zouden bystaan, neen, dàt had ik niet voorzien! In dezen zin alzoo is de profetie van zoo even nièt bewaarheid. Ik erken dat ik by 't laag slettenGa naar eind15. van Kappelman, niet dacht aan de bondgenooten die hy vinden zou in m'n eigen kring, of wat ik voor myn kring hield, godbetert! | |
[pagina 219]
| |
't Is 'n feit dat deze ervaring me zeer benadeelt. V. Vl. kan tevreden zyn. M'n stemming is sedert langen tyd bedorven, en 't is de vraag of dit beteren kan. Als ik 't niet moest doen, omdat ik anders geen eten heb - want het schynt convenuGa naar eind16. dat er geen recht wordt gedaan in de Havelaarszaak! - nu, dan kreeg Publiek geen letter meer van me. Ik bedank er voor, om by voortduring de vrucht te zyn waaraan hongerige rupsen zich zat knagen. Ik hoor dat V. Vl. zich van Vorstenschool heeft afgemaakt met de betuiging dat: ‘die Koningin opgewonden en onbekookte taal spreekt.’ Is dàt kritiek? Ik vraag U, of m'n bitterheid gegrond is?- Enfin, wees intusschen vriendelyk en hoogachtend gegroet van tav DouwesDekker Ik zie daar in 't Schoolblad ook weer die afgezaagde beschuldiging over ‘hoogmoed.’ Kan de man dan niet lezen? Hoe menigmaal heb ik dit uitgelegd! Ik ben zeker dat ik alle beschuldigingen van V. Vl. kan weerleggen door verwyzing naar nummers of blzz. van m'n werk. Hy schynt er op te rekenen dat men niet naslaat wat ik gezegd heb, en voetstoots zyn vervalschte citaten of verdraaide uitleggingen voor goede munt aanneemt. Ik voel schaamte over de soort van stryd, waarin die man me lokken wil! Toch zal 't misschien eenmaal moeten! Ajakkes! En wat heb ik dàn? Niets! Dan komt er morgen weer 'n andere ploert van zyn soort, die om opgang verlegen is, en myn naam gebruikt op den omslag van 'n brochure om z'n werk verkoopbaar te maken! En dan kan ik weer beginnen. Ook dat gebruiken van my als schyf, heb ik voorspeld. Zie no 473 & 474. Wat ik daar noem oliekoeknering is gebleken te zyn de penarie aan abonnenten van ‘Onze Tolk.’ 't recept scheen zoo probaat dat het tydschrift XII poeiers achtereen in nam, en dáárna kon 't nog dienen als ‘overdruk’ ten behoeve der renommee van V. Vl. zelf.- Ook de prachtige recensie van A. ThymGa naar eind17. in ‘Dietsche Warande’ kon 'n ‘Overdruk’ dragen. Hebt ge die gelezen? Een kurieus stuk! |
|