Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdNog eens dr. V. VlotenNiet alleen door den heer Roorda van Eysinga in dit blad maar ook door den heer Rossing in een Engelsch blad en door een dame in de Oost is openlijk het geschrijf van Dr. v. Vloten tegen Multatuli afgekeurd. Het antwoord daarop van den heer v. Vloten in zijn Kunstbode is zooals men dat van een knaagdier kan verwachten. Hij vindt hier een welkome gelegenheid om nog eens weer eenige onjuiste beschuldigingen te herhalen, op een toon en in een stijl, dien we van den heer v. Vloten gewoon zijn. In De Gids van 1865 (Deel I, bl. 263) schreef Prof. Hoekstra deze woorden: ‘Maar hoe vaak gebeurt het, dat onkrenkbare trouw aan plicht en geweten den mensch dwingt, om niet alleen zijn eigen geluk, maar ook dat van hen, aan welke hij met de heiligste banden des bloeds of der vriendschaps of der liefde verbonden is, ten offer te brengen!... Welk eene ongewone, voor het meerendeel der menschen onbereikbare hoogte van intellectueele en zedelijke ontwikkeling moet men hebben bereikt, om in zulke gevallen vast te staan in de overtuiging dat men door gestrenge deugd wezenlijk het best voor zijn eigen geluk en voor dat der menschen zorgdraagt!’ Men plaatse bij het denken aan den man van Lebak deze edele woorden tegenover de zedeleer van den Bloemendaalschen Droogstoppel. Deze beweert, dat Multatuli in de Oost zijn pen- | |
[pagina 209]
| |
sioen had moeten afwachten. Multatuli had als ambtenaar van een regeering, die onrecht wilde, hieraan moeten meewerken. Een meer cynische opmerking is zeker zelden toegepast op een edele daad. En hij, die zoo iets durft zeggen, speelt voor zedemeester! Nu Multatuli die hondsche zedeleer van den heer v. Vl. niet in toepassing heeft gebracht, heeft hij op onverantwoordelijke wijze de belangen der zijnen opgeofferd. Als een daad van zelfopoffering, wier adel voor ieder weldenkende in 't oog springt, aan het verstompt zedelijk gevoel van den heer v. Vl. als een verkeerde handeling toeschijnt, behoeft men niet te vragen, hoe het oordeel is over daden, die de heer v. Vl. slechts oppervlakkig kent, en waarbij een ander, die niet door haat of nijd verblind is, weet, dat hij geen oordeel kan vellen. Ook de houding tegenover den heer Roorda v. E. is kenschetsend. Mijns inziens had deze geen voldoende gronden voor zijn optimisme ten aanzien van den goeden wil en het vermogen van den heer v. Vl. Maar de gemoedelijkheid waaruit die gunstige meening voortkwam, weerhield mij een onderschrift toe te voegen, waardoor de reeds uiterst geringe kans, om iets ten goede uit te werken op den heer v. Vl., nog kleiner zou kunnen worden. Niemand heeft zich echter in dezen minder over die gemoedelijkheid te beklagen, dan de heer v. Vl. En men leze nu de straattaal, die de heer Roorda v. E. als antwoord ontvangt van onzen nieuwerwetschen zedemeester. Mocht het schrijven van den heer v. Vl. er toe bijdragen, dat het voorschrift om ‘geen paarlen voor de zwijnen te werpen’ nog wat strenger werd toegepast, dan zou het althans één goed gevolg hebben. J. Versluys. |
|