Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[24 december 1875
| |
[pagina 126]
| |
Idylle.Don Zefiro BuenoGa naar eind1. ging in zijne kamer heen en weder en zag telkens naar eene bepaalde plek op den grond. Hij prevelde. Hij overzag eene slagorde; snel liet hij zijne gedachten nog eens gaan over den loop van den kamp, van den beginne af; scherp sloeg hij den geheelen toestand gade, en wandelde weder op en neer en overwoog zijne stelling. Hij fluisterde bijna hoorbaar, totdat hij een zegekreet nauwelijks kon inhouden, want de hand was gereed om den palm der overwinning te grijpen. Maar de tegenpartij zou zich kunnen herstellen en gebruik maken van een misgreep of een oogenblik van wagenden overmoed. Midden op den grond lag een schaakbord. Don Zefiro Bueno was de eerste schaker, op een paar na, van de geheele... ... Wereld, had ik bijna gezegd, maar ik wil mij voornemen in deze geschiedenis alle overdrijving te vermijden. Overdrijving, die schrik der middelmatigheid, welke steeds overdrijving ziet in alles wat haar laag peil te boven gaat; die brand schreeuwt als de zon gloeit op een venster; die watersnood ziet in de welig borrelende bron, en krankzinnigheid in enthousiasme. Laat ik dus geruststelling bieden aan die vrees. Wat weten wij van de wereld? Wat, hoe er gespeeld wordt op eene andere planeet? Ik beperk mij dus tot de stelling, dat Don Zefiro de eerste schaker was van de ons bekende landen, op een paar na, en een daarvan was hij zelf als hij geen fouten maakte. Hij speelde in de correspondentie met een HindoeGa naar eind2. die te Leiden Sanskriet studeerde, en de partij stond schoon voor hem, maar toch kon zij noch gevaarlijk worden. Don Zefiro stond stil; hij bukte, nam tusschen twee vingers een paard, en hij zou er een beslissenden sprong mee doen - toen zette hij het stuk weer in zijn vak, en opziende zei hij: | |
[pagina 127]
| |
- NannaGa naar eind3., - zie eerst of ik dezen zet moet schrijven. Eene slanke, schoone vrouw rees van de zitbank, na Atta TrollGa naar eind4. van haar schoot te hebben verwijderd. Zij keek eenigen tijd aandachtig naar het bord, en knikte toestemmend. - Gerust, zei ze, - wat mij aangaat; maar je weet het zelf beter dan ik. - Neen, Nanna, je weet wel, dat je elken zet eerst moet goedkeuren. - Ik zou 't doen, antwoordde zij beslist en vast, - kom, TscharmarandaGa naar eind5. is klaar en daar komt FrouwaGa naar eind6. ook al terug. De doodelijke zet werd vastgesteld, opgeschreven en ter verzending gereed gemaakt. Ter zelfder tijd legde Tscharmaranda de laatste hand aan de schildering van de grieksche beelden waarmede hij eene rood aarden pot versierde, en toonde de opengaande deur de gestalte eener jonge vrouw. Haar ovale gezichtsvorm had het fiere en hooge der Juno Ludovisi; maar als zij lachte ging er licht uit van haar blank rose gelaat en uit hare goudkleurige oogen blonk wat de homerische dichter Athene glaukopis deed noemen. Dat was Frouwa, en zij riep vroolijk: - Ei zoo, wat zeg je nu van hem? - Van wien? vroeg Don Zefiro. - Wel, van den hemel. - Ik, zondig mensch, heb vandaag noch niet aan den hemel gedacht. - Hij heeft voortdurend naar den vloer gekeken, zei Nanna op het schaakbord wijzende. - Wel, zei Frouwa, - en dat hij nu anderen gaat plagen met regen, en er geen zware wind is, en we hem nu eindelijk op kunnen laten. Nanna lachte; haar lach klonk als een triller, en Don Zefiro zag ook vroolijk op naar Frouwa en zei: - Ja waarlijk, nu zullen we 't vierkant eindelijk op kunnen laten. Maar kleine StephanGa naar eind7., gaat die niet mee? - Neen, ik kon hem niet mee krijgen; zijne moeder heeft gezegd, dat hij niet mag, omdat hij naar school moet. - Hm, en hoe dan met het vierkant? 't Was voor hem dat we het zouden doen. - Voor hem - nu ja, zei Frouwa en zag Nanna vroolijk aan, - maar je heb er zelf meer plezier in dan hij; wij zullen het oplaten. | |
[pagina 128]
| |
- Wel zeker, zei hij deftig, - waarom ook niet? Zouden wij ons te groot wanen om een vlieger op te laten? Waarom? Niemand acht zich te groot of te klein om een leger te commandeeren, of verzen te maken, of om een kolonie te regeeren, en, geloof mij, dat alles moet gemakkelijker zijn, 't schijnt althans want ieder kan dat, dan een vierkant te maken en op te laten; om juist zijn vorm en zwaarte te berekenen, om precies de hoeken te kennen die de touwtjes overspannen moeten, - geloof me, dat alles is moeilijker, veel moeilijker. Ik heb menigen nacht gepeinsd over een nieuwe manier van een staart. Zoo een laddertje raakt telkens in de war, en dat bederft het humeur bij het oplaten. En die papieren staart is te zwaar..... - Te zwaar, zei Nanna lachend, - ik wil het wel gelooven, en de Don die den staart maakte van de proefbladen zijner Oercellen - die zijn te wichtig van inhoud! - O die vliegers! ging Don Zefiro voort, meer en meer in geestdrift voor zijne liefhebberij. Jij, Frouwa, en jij Tscharmaranda, en al je mede-Europeanen weten niet wat een vlieger is. In Indië, als ze de lalayangs oplaten, trekken twee heele dessa's uit, en het is een wedstrijd. Dan laten zij ze op tegen elkaar, om 't hoogst en om 't schoonst, en eindelijk laten zij ze vechten, en de partij die er in slaagt met het touw van den hunne, dat van de tegenpartij door te schuren, verwint en keert zegevierend naar huis. Dat is als de balof roeiwedstrijd in Engeland, als de wagenren te Olumpia, een tornier van kennis, van behendigheid. Gering? Onbeduidend? Och! Dat hangt van de zaken niet af, maar van de behandeling. Wel beschouwd was kleine Stephan ook misschien te jong om 't gewicht van een vierkant te beseffen. - Of te oud, zei Frouwa. - Ja, dat noch eerder. - Zou Atta er ook plezier in hebben? vroeg Don Zefiro. - O! trillerde Nanna's lach, - o néee - Atta moet niet mee, Atta zou er te zenuwachtig van worden. Wie Atta was? Hij was een zenuwachtig windhondje, wit, gevlekt met zwart om de oogkassen, een door Nanna en Don Zefiro bedorven kindje. Hij stond volgens haar op den overgang om mensch te worden; hij was zelfs gevoeliger en liever dan vele menschen, want hij werd nooit boos na eene weldaad en ondank- | |
[pagina 129]
| |
baar voor straf. 't Arme kind, merkte Nanna eens op, want een kind is het, tracht telkens iets te zeggen. Dat teere schepseltje had, door eene zonderlinge maar dikwijls voorkomende samenkoppeling van oorzaken, den naam van Atta Troll, den zwarten Ursus Trollianus Heinii gekregen.
Zoo gingen deze vier dan uit en namen den vlieger van den wand waaraan hij hing. Het was een vierkánt - klemtoon op de laatste lettergreep. Er zijn verschillende vormen, harten, ruiten, maar dit was een vierkánt. Zelf had Don Zefiro het gemaakt, een kunststuk! Hij had lichte dunne houtjes verbonden tot een sint Andrieskruis en dat overspannen met vloeipapier, zóo dat het zacht gewelfd was. Met de zorgvuldigste berekening waren de kruistoomtjes gemaakt, want als de bovenste te lang zijn duikelt hij, en als ze te kort zijn dan staat hij te veel achterover. Hij moet den eenig juisten hoek kunnen maken met den wind. Tscharmaranda had hem beschilderd met Nanna's portret. Op een bruinbronzen grond teekende zich in licht rood het interessante profiel af. - Hè, zei Frouwa, die staart is al in de war als een vergadering; geef hier, ik zal hem oprollen. Eindelijk was alles klaar en 't vierkánt in Nanna's schotschen sjaal verborgen voor oningewijde oogen. (....) (blz. 184-188)
Als ze na het vliegeren ‘het schoone vierkant’ weer willen binnenhalen, knapt het touw en verdwijnt de vlieger als een stip de lucht in.
Het was waar, de vlieger had maar gehinderd op de verdere wandeling, want deze was hoofdzaak en de vlieger maar een klein onderdeel. Het doel van den tocht was Rambach, een dorpje in het gebergte, Rambach met zijn romeinschen burg en germaansche graven. Maar de drijfveer was eigenlijk de lust om een ganschen langen dag in vrijheid buiten te leven. Het was zoo een hemelsche zomerdag en zoo een hemelsche natuur! Men zou zich haast laten verleiden tot beschrijven, en toch- - het is beter dat maar zelden te doen. Of de lezer bezit fantazie en gevoel voor het genot van natuur, en dan heeft hij zelf de betooverende en opwekkende werking van zulk een landschap ondervonden, en behoeft men het voor hem niet te beschrijven. Of, | |
[pagina 130]
| |
ook een kans, de lezer heeft geen gevoel en geen fantazie, en dan zal men vergeefs spreken van de bloemen, de zingende vogels, het ruizelende beekje - ja, zij wandelden nu op een smal paadje langs een ruizelend beekje, dat tusschen twee bebloemde boorden vloeide. Zij liepen nu hier dan daar, meest bezijden den weg. Frouwa plukte wilde rozen, haar lievelingen, een heelen bundel. Don Zefiro zweefde gewoonlijk vooruit. Met veerkrachtigen tred was hij altijd de voorste, nooit vermoeid, altijd een nieuw paadje of een aardig kijkje vindende, waarvan hij dan omkeerende bericht kwam brengen aan de achterblijvers. Zij babbelden licht en vroolijk over alles en alles, zwemmend op lotusvleugelen in de etherzee des oneindigen, wadend tot over de enkels door de puinhopen van gevoelig-komische heelal-filosofie, kaleidoskopiesch spelend met een hemel vol sterren. Zulk gesprek is niet op te teekenen; het was als de zuchtjes van den wind, als de bladeren der boomen, als de zonneglansjes, die blinken op 't groen, als fladderende vlinders en vogels. Don Zefiro had al zijne onuitputtelijke vroolijkheid terug gekregen en maakte de onbestaanbaarste verzen op alles, want hij had een afkeer van verzen, wegens de verzenmakers. - Waarom verzen? zei hij. - Is het de zucht naar difficulté vaincueGa naar eind8.? Dat beteekent niets, want wie een half jaar verzen leest en ze een maand lang maakt, kan 't niet meer laten. Zoo kan men allerlei aanwensels krijgen; bij voorbeeld aan zijn neus te krabbelen; 't wordt een tic.... - Don, je wordt grof tegen Frouwa, zei Nanna. - Neen, antwoordde hij, - zij maakt geen verzen, de poëzie maakt haar. - Nu heb je 't weer goed gemaakt, zei Tscharmaranda, - maar jij zelf heb je tic, je oer.... - Dat is geen tic; 't is een prachtige studie, dat vorschen naar alles wat oer is... - Waarom durf je geen oor zeggen? Zeg je ook oersprong en oerzaak en oerkonde? En ben je bang, als je oorsprong zegt, dat ze zullen denken aan een huppelend oor? Even goed als oorsprong mag je oorwezens, oorvormen gebruiken, en je boek den titel van Oorcellen geven. - Goed, zei Zefiro, oor of oer - maar mooi is 't en interessant, die | |
[pagina 131]
| |
studie van al wat ooroud is; geologie voor de aarde, psychologie bij den mensch, taalwortels bij de spraak. Wat wordt alles jong en van gisteren bij die oorzaken. Zoo kwamen zij in het kleine dorpje Liliënstein. - Nu, dát is oor! riep er meer dan een te gelijk. Geen bestrating, maar een kleiën weg; de huizen, geraamten van hout, met stroo en gebarsten leem ingevuld; verdiepingjes, zóo laag, dat men zich niet kon voorstellen hoe er iemand overeind kon staan zonder daardoor het dak met zijn hoofd op te lichten; nieuwsgierige gezichten voor venstertjes die er geheel mee gevuld werden. De woningjes hingen tegen de berghellingen als kooien. Juist een tooneeldecoratie. Op de ruwe steenblokken, die stoeptredendienst verrichtten, eenige witharige kinderen, en ganzen in de goot. Een klein stukje ruïne, de Liliënstein, stak er boven uit. Doch toen die ruïne nieuw, en dus noch niet poëtiesch maar alleen vervelend was, kon het dorpje er niet anders uitgezien hebben als nu. In het midden stond een kerkje en daarnaast een oude boom. Zij traden het kerkje binnen; bij een altaartje, gesierd met kunstbloemen, in het hart van den zomer die zoo welig de schoonste veldbloemen biedt, lagen twee vrome zieltjes te bidden, bij een petroleumlampje. Zoo sluipt toch overal het nieuwe in, al is het dan maar een petroleumvlammetje. - Het kerkje, zei Zefiro, - is van gister, maar zie dezen boom, die is vrij oud. Eene linde, eene echte duitsche linde. Van den stam zie je maar weinig, want de aarde is er sinds eeuwen om heen gerezen, en de oorsprong der takken begint nu een paar voeten boven den grond. Kijk die takken zich in elkaar kronkelen; ze zijn door elkander heen vergroeid en je kan in dat houten warkluwen niet meer zien hoe ze liepen. Zelfs de draad en de nerven geven geen wegwijzing. Tscharmaranda klom in den boom, wat geen kunststuk was, want de takken waren maar eene el van den grond verheven, en ging op een der dikke armen zitten. - Hoe oud is die boom wel? zei hij, - hij heeft ridders gezien, die op den Liliënstein kwamen om hun hof te maken, te vechten en lijfeigenen te plagen; 't was laag gebroed, niets gelijkend naar de Waleweins en Lancelots der idealistische romans. En edelvrou- | |
[pagina 132]
| |
wen, middeneeuwsch smachtend naar een aventuur dat haar redde uit de doodende eenzaamheid. Toen was de linde noch krachtig en recht, maar toch zoo jong niet meer, zij was veel ouder dan het kerkje. Ja, zij had noch heidenen gezien; dat was de tijd van haar jeugd. Zij was geboren en opgegroeid in het geloof aan den machtigen Wodan, die met zijn zesvoetig ros door de lucht rijdt; zij trilde als Thunar uit zijn rooden baard den donder blies; haar bloesems geurden voor Frika en Holda, en met ontzetting vertelden hare oudere bladeren aan het jonge loof dat uit de windsels kwam, des nachts bij het maanlicht, van den grooten boom, den wereldboom Ygdrasil, den oorboom.... - Dat alles is jong, zei Bueno met de hand ter zijde wuivend; - hoe jong, als wij wroeten in de wortels en kiemen der taal, eeuwen diep in de afgronden der tijden voor dat de spraken zich scheidden, en er mythen groeiden uit reflexie.... (....) (blz. 191-194) |