Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdHet tooneel.26 November Zoo ooit hooggespannen verwachting niet werd teleurgesteld, dan gisteren avond in den Nieuwen Schouwburg. De heer D. Haspels had voor zijn benefiet gekozen Multatuli's Vorstenschool. Wordt in den regel voor dergelijke voorstelling een nieuw stuk genomen, de heer Haspels begreep terecht, dat de aantrekkingskracht, welke de aankondiging van een nieuw stuk voor het publiek heeft, geringer moest zijn dan die, welke zou uitgaan van de tijding, dat eene Koningin, zijn koning George waardig, met hem in Vorstenschool zou optreden. Is eene voorstelling, waar alle rollen geheel naar den eisch vervuld worden, op ons Tooneel eene onmogelijkheid, zoolang, gelijk thans, de weinige goede kunstenaars, welke wij bezitten, over twee, drie gezelschappen verdeeld zijn en dientengevolge de meeste emplooien meer of minder gelukkig zijn bezet, - eene voorstelling, waar ten minste de hoofdrollen op waardige wijze worden vervuld, is ook reeds te groote zeldzaamheid, dan dat de tijding van eene opvoering van Vorstenschool, waarin de rollen van den Koning, van v. Huisde, Schukenscheuer, Spiridio, Herman en - last not least - ook de rol der Koningin uitmuntend zouden vervuld worden, niet een buitengewone aantrekkingskracht zou uitoefenen op allen, die de tooneelkunst begrijpen en waardeeren. De belangstelling was zóó groot, dat reeds twee dagen vóór de voorstelling geen plaats op de eerste rangen meer te krijgen was. Dat het talrijk publiek grootendeels uit de élite onzer burgerij | |
[pagina 100]
| |
bestond, behoeft niet gezegd, waar de eenige drijfveer was het verlangen om een ensemble te genieten als thans te aanschouwen werd gegeven. Over het tooneelstuk zelf is 't nu niet meer noodig mijne meening te zeggen: de edele gedachten, de prachtige verzen, de fijne opmerkingen, aan welke het rijk is, behoeven evenmin te worden aangewezen als de overdrijving, welke de voorstelling van den toestand der maatschappij aankleeft, als de onjuistheid der verklaring, gegeven van het ontstaan der sociale en politieke gebreken, waaraan ons volk lijdt, en als de ongenoegzaamheid der middelen, welke tot herstel van die gebreken worden aangeprezen. Wat het dramatisch gehalte van dit drama betreft, mag het genoeg zijn op te merken, dat aan mej. Beersmans na het derde bedrijf, waarin zij de redevoeringen der Koningin verkort en uitstekend had voorgedragen, niet die toejuichingen ten deel vielen, welke zij door haar voordracht had verdiend: het publiek was kennelijk vermoeid. Daar ik reeds herhaaldelijk over de opvoering van Vorstenschool door het Gezelschap van den Nieuwen Schouwburg en over de Louise van mej. Beersmans geschreven heb, valt het moeilijk over deze voorstelling te schrijven zonder in herhalingen te vallen. Toch wensch ik nog met enkele trekken mijn gunstig oordeel te staven. De heer D. Haspels was weer even gelukkig als vroeger in het tooneel der schouderweeren; de ernst, waarmee hij daar optreedt, maakt 't gewenschte fijn komische effect, terwijl de figuur verheven wordt boven de nietige bezigheid, aan welke de koning zijn nachtrust offert, door de naïveteit en 't sprankje humor, waarmede hij dit doet. Bij 't feest dezelfde fijne nuanceering, welke 't hybridische, dat deze conceptie van den dichter aankleeft, verzacht, totdat eensklaps de krachtig losbrekende toom, waar George in 't liefste dat hij heeft, getroffen wordt, den man in dezen koning-nar onthult. De overgang van woede in geveinsde vroolijkheid was misschien ditmaal wat abrupt, maar die vroolijkheid zelve werd weder meesterlijk voorgesteld. We hebben onlangs een ander acteur in deze rol gezien, en kan men door vergelijking van de wijze waarop verschillende acteurs één rol vervullen, 't best leeren hoe hun spel verdient te worden gewaardeerd, dan wil ik door één proeve aanwijzen, hoe uitmuntend 't | |
[pagina 101]
| |
spel van D. Haspels is. In het begin van het laatste bedrijf verschijnt de Koning weer ten tooneele. Hij is beter ingelicht, bewondert de zielegrootheid zijner gade, is beschaamd en op zich zelf zeer vertoornd. Hij zou Louise alles willen zeggen, maar dat hij haar van ontrouw een oogenblik verdacht, hij kan en wil 't onder woorden niet brengen. Hij plukt een roos, overhandigt die aan de hofdame, opdat zij de bloem aan de Koningin geve en wil er nog een boodschap bijvoegen. De heer Hendrickx verhaspelde deze geheele passage allerzonderlingst, keerde zich daarna eensklaps om, wandelde met groote schreden naar de deur, en bulderde op een toon, alsof hij bitter boos was: ‘Verdoemd: - Adieu!’ Dit maakte zulk een verkeerden, ja dwazen indruk, dat ik meende de inlassching van die twee woorden in den tekst te móeten maken. De heer Haspels nu gebruikte dezelfde woorden - en 't is al weer gebleken, hoe 't bovenal aankomt op de wijze, waarop de woorden gesproken worden. De booze, vertoornde toon des heeren Hendrickx streed met de gemoedsstemming, in welke de Koning verkeert: de toon waarop de heer Haspels die woorden sprak, pastte bij die gemoedsstemming zóó goed, dat ze zelfs een nieuwe openbaring werden van die stemming. Uitroepen als deze krijgen trouwens beteekenis alleen door de wijze waarop ze worden gezegd. De Koning wil een boodschap voor Louise aan de Hofdame opdragen, hij zoekt naar woorden, hij kan ze niet vinden, want wat hij zou moeten zeggen, 't is een beleediging voor haar en een schande voor hem. Dat wordt hem helderder hoe langer hij peinst, - het zelfverwijt culmineert eindelijk in den uitroep. Dát gaven de toon, de houding, het gebaar te verstaan, welke Haspels gebruikte. Aan zulke finesses herkent men den kunstenaar. Geen wonder, dat de schrijver van 't stuk den acteur waardeert, die zóó speelt. Werd door den heer Le Gras uit Multatuli's naam den heer D. Haspels dank betuigd voor zijne vertolking der rol van Koning George, het publiek bleef niet achterlijk in het bewijs, hoe hoog het dezen kunstenaar waardeert. Mej. Beersmans, - reeds in 't eerste bedrijf is twijfel onmogelijk, of zij de rol van Louise begrijpt; aanstonds overtuigt zij u, dat zij 't lijden meégevoelt, waarover zij spreekt, en dat zij kracht genoeg heeft om te doen wat zij wil. Misschien twijfelt gij of die vrouw, die soms een weinig naar ééne zijde overhelt, wat achteloos op | |
[pagina 102]
| |
haar stoel is neergezeten, - of zij ook de waardigheid eener koningin weet op te houden. Doch met elk tooneel groeit de kunstenares. Zonder ooit de stem bijzonder te verheffen, zonder ooit tot sarcastischen of geaffecteerden toon de toevlucht te nemen, hoeveel afwisseling en welke zeggenskracht! Bij 't dankbaar droomverhaal - 't ‘zoo sprak hij’ werd misschien wat haastig op zij geworpen - welk een verrukking in 't: ‘en hij lei de gouden koningskroon mij in den schoot’, welk een smart in 't gebaar na het: ‘de gouden kroon was weg!’ Of zij koningin kan zijn? Geen twijfel meer, nadat wij haar nobelen eenvoud in 't gesprek met Hanna hebben aanschouwd; nadat wij hebben gehoord, hoe waardig zij de vraag tot Albert richt: ‘Man, ben je dol!’ waarbij elke andere artiste de waardigheid verloor; en het woord tot Hesselfeld: ‘'t Lakeienpak flatteert je’ - hoe verpletterend klinkt het uit haar mond, en toch zonder eenigen ophef. Als zij Hesselfeld uit de deur heeft gewezen, welken indruk bracht zij te weeg met den stommen afscheidsgroet tot de overigen, voor zij 't ‘vaarwel’ spreekt; met 't ‘wees gezegend, edel kind!’ Wien verwonderde het, nadat hij dit had gezien, dat deze Louise in 't laatste bedrijf meer ironie en tevens meer gevoel legt dan we 't nog van iemand zagen? De heeren Van Zuylen, J. Haspels, Le Gras en Nieuwland verdienen al den lof, ook vroeger hun geschonken. Hanna deed kennelijk haar best, maar schoot nochtans te kort. Toen Herman, verzonken in gepeins over 't gebeurde, mompelde: ‘Doorgronden!’ stonden Albert en Hanna op den achtergrond bij de wieg: Albert kwam daarop een weinig naar voren en zeide: ‘Doorgronden... goed! Maar eerst gelooven, Herman!’ Vervolgens ging Hanna wat meer naar voren, doch bleef halverwege tusschen Herman en de wieg staan, en herhaalde daar Albert's woord. Mevr. Larondelle's uitspraak laat te wenschen over, haar toon was veel te koud en niet innig genoeg, - maar ook zag ik dit tooneel door Mej. Verstraete spelen op een wijze, die ten minste op mij meer indruk maakte. Albert en Hanna stonden toen niet zoo ver van Herman, zoodat Hanna, als Albert gesproken heeft, slechts een paar schreden behoefde te doen om Herman te naderen. Mej. Verstraete legde de hand vertrouwelijk op Herman's schouder en zeide toen op zeer eenvoudigen, zachten toon, zonder eenig gebaar: ‘Doorgronden... goed!’ en dan inniger, eenigszins smeekend: ‘Maar | |
[pagina 103]
| |
eerst gelooven, Herman!’ Dàt was de zuster tot haar broeder. Albert droeg zijn vers thans vrij wat beter voor dan vroeger, maar in de tooneelen met Puf en de Koningin scheen hij nog wat verlegen met zijn figuur. Van de overige rollen is 't best te zwijgen. Aanteekening slechts verdient, dat in den heer Spoor een nieuwe en zeer goede Weis is opgetreden. Al hebben de personen, die ik niet noem, weinig te zeggen, er zijn er onder, die gedurende geheele tooneelen zich op de planken bevinden. Van hen wordt dus geen geringe oefening geëischt in 't stille spel, indien zij het ensemble niet zullen storen. Het stille spel nu is zeer moeilijk en op ons Tooneel wordt daarvan weinig werk gemaakt. Dat die personen niet nu en dan 't ensemble verstoorden, zou ik niet durven beweren, ja, soms gaven zij den indruk - en dit geldt vooral 't drietal aanschouwers van v. Huisde's tuchtiging, - dat zij bij vergissing waren verschenen bij tooneelen, waarmee zij blijkbaar niets te maken hadden. Modelvoorstellingen, waarvan wij zoo gaarne droomen, - voorstellingen, die naar redelijke eischen niets te wenschen overlaten - zijn op elk tooneel in ons Land thans eene onmogelijkheid. We zijn dus reeds zeer erkentelijk voor iets, dat er zoo dicht bij komt, als deze opvoering van Vorstenschool! Wanneer zou ons Land toch eindelijk eens een Gezelschap rijk worden, dat voorstellingen kon geven, die door 't meéspelen van allerlei brekebeenen in de kunst, niet gedeeltelijk of geheel bedorven worden? Wanneer? Zou 't mogelijk wezen, dat met September 1876 zoo'n gezelschap - een keurkorps van Nederlandsche tooneelspelers - tot stand kwam? De contracten van eenige directiën met eigenaren van schouwburgen, de contracten van de meeste tooneelspelers bij de voornaamste gezelschappen, loopen met Sept. 1876 ten einde. Zoo ooit, dan is er nu nog kans, dat verwezenlijkt zal worden, wat ieder wenscht, die meent, dat het Tooneel een kunstinstituut en dat tooneelspelers kunstenaars moeten zijn. Naar ik hoor, zal nogmaals eene poging daartoe worden gewaagd. Verscheidene afdeelingen van het Tooneelverbond zijn bezig te overleggen en men zegt mij, dat er plannen worden beraamd om aan den chaos, waarin ons Tooneel verkeert, een einde te maken. Gelden zullen worden bijeengebracht om aan de | |
[pagina 104]
| |
leden van het op te richten Gezelschap een onbezorgd bestaan en een behoorlijk pensioen te kunnen verzekeren. Wat er van die plannen komen zal, kan ik niet zeggen. Maar één ding is zeker, de kunstenaars, die voor zulk een gezelschap in aanmerking zouden komen, behooren aan geene Directie zich te verbinden, vóórdat 't gebleken is, wat er van die plannen wordt. Zij toch willen zeker door overhaasting het tooneel en zichzelf niet benadeelen, en deze welgemeende pogingen verijdelen? Om hen te waarschuwen, dat zij zich nog niet verbinden - dat heeft nog allen tijd -, daarom deel ik mede, wat mij omtrent de plannen van het Tooneelverbond ter ooren kwam. |
|