Volledige werken. Deel 18. Brieven en dokumenten uit de jaren 1875-1877
(1987)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Vooruitgang, 1e bundel, afl. 1, blz. 9-12. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.) | |
De bestrijders van Multatuli.Amice, Ik zend u, met dank van Vloten's bliksempijlen (zooals gij ze noemt) terug; ja zeker zijn ze dat, maar in een slechten zin. Op mij heeft de moeielijke lezing, (uithoofde van den lastigen stijl), dien verpletterende invloed niet uitgeoefend zoo als op u en op uw vriend. Multatuli is zelfs voor mij grooter dan te voren, omdat die kritiek, ten deele gezocht of mistastend, verscheidene lichtpunten nog meer heeft doen schitteren. ‘Tegen groote schrijvers, zegt Richter (Jean Paul) stort de openlijke boekbeoordeelaar het meest zijne gal uit; even als men zelden aan kleine burgerwoningen, maar wel aan groote en openlijke gebouwen, als raadhuizen, kerken en schouwburgen p..t.’ En, zegt hij verder: ‘De mensch duidt zijn eigen karakter nooit scherper aan, dan in de manier, waarop hij een ander afteekent’. Zoo ook hier. Uit een tegenovergesteld gezigtspunt: ‘zoogenaamde beginselen en impulsie’ wordt alles gemeten. Immers, ieder waant zijn uil een valk te zijn; dat is: ieder, zonder onderscheid, meent dat hij het beste ziet, zelfs al dwaalt hij; elke karakterstudie wordt alzoo uiterst moeielijk, want de beoordeelaar gaat niet zelden, in andere richting, aan hetzelfde euvel mank, 't welk hij aantijgt. Bedriegt mij mijn geheugen niet, dan meen ik gelezen te hebben, wat v. Vloten vroeger eens schreef; hij, die zich zoo ergert over het ik van Multatuli: Nederland heeft een man noodig, maar een man en die man ben ik! Er is bij ieder défaut-qualité, en, qualité-défautGa naar eind1.; dit is 't gevolg van 's menschen onvolmaaktheid. Paulus reeds zeide: ik doe, wat ik niet wil, en ik wil, wat ik niet doe. Dit verklaart ook de excentrieke (zoogenaamde) afdwalingen in 't oog van anderen; ook is het niet menschkundig die met groote trekken uit te meten voor 't oog der min ontwikkelden, welke nu ook van 't goede worden afkeerig gemaakt, dat v. Vl. zelf in M. erkent. Een fransch schrijver zeide in een brief aan Heine: indien men al de flaters der grootste geneesheeren wereldkundig maakte, | |
[pagina 28]
| |
zoude men spoedig weder vervallen in de handen van toovenaars en kwakzalvers. Ook is het groote argument van v. Vl. het verwijt van hoogmoed, ofschoon ik twijfel, of hij op dat punt begrepen heeft, wat de meening van M. was. Eugène Sue zeide in zijn wandelende Jood van Gabriel sprekende: ‘De hervormer moet hoogmoedig zijn!’ Wil dat zeggen, dat hij eene zoo sterke overtuiging verkrijgt, dat ze hem tot handelen en buitengewoon handelen aanzet, dan zou er immers bij gemis van dien hoogmoed, niets geschieden; en zou, daar ieder, uit impulsie met zijne goede en minder goede uitingen voor den dag komt, het wrijfpunt gemist worden, dat dienen kan èn tot navolging van 't goede, èn tot vermijding van 't verkeerde. Hoe sterker de impulsie is, hoe meer kans tot afwijking, 't geen v. Vl. onbeheerde aandrift noemt; maar de vraag is, wat den mensch beweegt, om dit of dat te doen of te laten. Heb anderen zoo lief als uzelven! onmogelijk! ik staat bij ieder hooger, wat men ook zegge en tot welke gevolgtrekkingen leiden dan p. 78 en 79 en zoo vele andere bladzijden van den bijtenden, eenzijdigen beoordeelaar, die op het gebied der heerschende vooroordeelen gesproken heeft, en daarom veel kwaad doet, omdat hij tracht de vrienden van M. af te trekken. Ergens las ik: ‘men bewondert een genie en een vorst tweemaal het meest: wanneer zij hunne regeering aanvaarden, en wanneer zij die neerleggen; op den kroonings- en sterfdag worden zij het uitbundigst geprezen. Zoo ook glinstert eene ster bij op- en ondergang; maar kleiner komt ons de zon op den middag voor, ofschoon ze juist dan het overvloedigste licht op de aarde werpt.’ Het is sedert de vorstenschool middag geworden voor Multatuli. Nog schreef Jean Paul: ‘Een stompzinnig, duister, netelig boekbeoordeelaar heeft misschien in zijn geheele leven niet een enkele minuut van vreugde aan den dichter geschonken, die, niettegenstaande al zijne gebreken, hem met hemelsche uren heeft overladen. En evenwel floddert de ijsbeer met zijne pooten in het verkwikkende water, en werpt zonder eenigen dank den man die tijden voor de schenen, waarin hij niet zoo genoegelijk heeft kunnen baden als wel anders. Bestaat er dan in de geleerde wereld in 't geheel geene dankbaarheid meer?’ Inderdaad ligt er iets zwaks in, en, 't mag niet ontkend worden, ook iets opzettelijks, iets gezochts, wanneer men de afkondiging | |
[pagina 29]
| |
van 't gebrekkige van anderen noodig heeft, om zich zelf te verheffen, of te schijnen, wat men niet is; dat is, een menschenkenner, een menschenvriend. Als men de wonden niet bedekt, maar bloot geeft aan open lucht en andere invloeden, zouden zij verergeren, niet genezen. Ik zou van v. Vloten wel eens willen hooren welk nut hij van zijn bijtig betoog verwacht. Het kwade en goede wandelen zamen; en, hoezeer niemand het eerste wenscht noch goedkeurt, wijst het voor ieder slechts het gemis aan van 't goede, 't welk ieder moet trachten aan te vullen, maar niet aan de kaak te stellen, opdat men zich ergere over zijn eigen kwaad, terwijl men het goede of vergeet, of niet leert kennen - en, zoodoende zeker niet vermeerdert en uitbreidt in ieders belang. Ieder mensch is een geheel, van goede en minder goede (d.i. kwade) eigenschappen in den toestand, waarin hij zich bevindt in volkomene overeenstemming als onvolmaakt wezen noodig; dat is 's menschen volmaakbaarheid. En daartegen pruttelt men, omdat men anders ziet en handelt dan zijn broeder natuurgenoot, 't geen natuurlijk is. De grootste en laagste dwaling zal dan wel bij v. Vloten en velen, misschien bij ons allen zijn, dat men het leven, dat is, deszelfs genot, even als men met het ik omspringt, in zijn samenstelling zal zoeken, alsof het geheel of de verhouding der bestanddeelen ons iets kon toevoegen, 't welk niet elk afzonderlijk deel reeds in zich bevatte. Doch, ik moet er hier een spelletje bij steken. Ik wensch anderen te hooren, vooral Multatuli zelf, Vosmaer en Busken-Huet, enz. Mogelijk schrijf ik u en uw vriend dan nader. Gegroet! Van Vl. staat tegenover M. als een moderne theologant tegenover een libre-penseur. Ik heb eenige aanteekeningen gemaakt en zal dit betoog misschien, in bijzonderheden voortzetten; verscheur dus dit blaadje niet. Tot Vrijdag. Rotterdam, 5 Aug. 1875. G.W. van der Voo. |
|