te maken; in de natuur is alles correct, alles goed; nauwkeurige kennis van de natuur zal onzen schoonheidszin opwekken en die zal ons leeren datgene te verwerpen wat ons onnut is. Zoo dit al geene oplossing is, onze geest zal door haar niet worden afgestompt.
En wanneer er dan nu toch wel een God is?... Het utiliteits-bewijs, (ook nog in onze dagen aangevoerd), dat wanneer er wèl een God is, zij die aan hem hebben geloofd veel gewonnen en zij die hem niet hebben geloofd alles verloren hebben - Multatuli keert het om. Evenals een vader die zijn kind een geschenk gegeven heeft, zal God meer liefde voor hen koesteren, die getracht hebben al het goede van zijn geschenk, van de natuur, te doorgronden en te waardeeren, dan zij die dat geschenk ter zijde stellende zich bepalen tot uitroepen ‘O vader wat zijt gij goed, groot, wij aanbidden U, enz. enz.’
Multatuli eindigde met een beroep te doen op de gemoederen zijner hoorders. Handelen wij in Indie zooals behoort? Indien de Oost-Indische Compagnie - met God - veel kwaad heeft gedaan in Indie en indien onze godsdienst, die dan toch ook reeds 1800 jaren oud is, ons nog niet heeft geleerd rechtvaardig te zijn tegenover onze 40 millioen broeders aldaar - wordt het dan geen tijd, zij het ook zonder God, daaraan een einde te maken? Twee maal twee is vier - maar dat wij, geen vier millioen menschen, dwingelandij uitoefenen over 40 millioen anderen - dat is geen vier. Door allerlei omstandigheden zijn wij in Indie heer en meester; het is vooral onze plicht daar zedelijk te zijn.
Ten slotte deed Multatuli eene openhartige erkentenis omtrent zich zelven, eene erkentenis die hem tot eer strekt. In zijne geschriften had tot heden eene bitterheid geheerscht, die hem onrechtvaardig en onbillijk deed zijn; de behandeling die hij heeft ondergaan heeft hem wrevelig gemaakt, en hij, die zich door die geestelijke dronkenschap laat beheerschen, wordt onwaar. Thans ondervond hij waardeering, liefde; vooral in Rotterdam was hij getroffen door de wijze waarop hij ontvangen was. Dat zou, meende hij, ook invloed hebben op den toon zijner geschriften. De gansche rede werd met gespannen aandacht aangehoord en herhaaldelijk luide toegejuicht; op die toejuichingen zouden wij deze aanmerking hebben dat zij midden in eene redevoering niet