Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli's voordracht in diligentia.De zaal was redelijk vol. De ontvangst was zeer kalm. De heer Douwes Dekker verscheen, schoof de tafel met lessenaar wat ter zijde, er werd naar nationale wijze wat met hand en voet bewogen - een succès d'estime aan 't adres van den genialen auteur. Aanstonds deelde Multatuli mede, dat hij spreken zou over eenige fragmenten uit het zoo veel besproken drama Vorstenschool. Dat het veel besproken en geprezen wordt is hem nauwelijks aangenaam, hij ziet naar den tijd uit, waarin deze ‘topic of the day’ plaats zal maken voor wat anders. Thands zullen eenige brokstukken worden medegedeeld en de opmerkingen van den auteur, met het oog wellicht op de omstandigheid, dat de hofstad tot nog toe met onoverkomelijke zwarigheden blijft worstelen, der openbare vertooning in den weg gelegd. Multatuli ving aan met de opmerking, dat hem de bijval aan Vorstenschool geschonken, eenigszins verwonderd heeft. 't Gaat hem als onzen populairen admiraal Piet Hein, die de Zilvervloot veroverde zonder slag of stoot en zich verbaasde, dat men daar zoo veel melding van maakte, terwijl hij wel wat anders verricht | |
[pagina 651]
| |
had in zijn werkzaam leven. Om een fransch woord te gebruiken: ‘Il ne méritait pas: ‘Cet excès d'honneur
Ni cette indignité!’
Vroeger, toen Multatuli den Max Havelaar schreef, had men het boek geprezen, maar over de daad van Havelaar had men gezwegen - en op de daad kwam het juist aan. Toen Havelaar ontslag nam uit zijn betrekking van assistent-rezident, offerde hij uit plichtbesef de rust en het geluk van geliefde betrekkingen op - en over die daad heeft men gezwegen. Wat Vorstenschool aangaat, de auteur had er te Delft zelf de gebreken van opgesomd, gelijk hij uit natuurlijke neiging tot kritiek gaarne de gebreken van eenig letterkundig werk onderzocht. Maar het verwijt hem door eenige ‘afgunstige’ letterkundigen naar het hoofd geslingerd, als zoude zijne Koningin ‘onbekookte’ taal spreken, schijnt hem onverdiend. Reeds bij het eerste woord uit zijn mond, deed de spreker een beroep op zijn publiek, geen rhetorische, maar ernstige captatio benevolentiae, omdat hij zich zeer onwel gevoelde. In deze omstandigheden mag ik den spreker er geen verwijt van maken, dat hij niet nadrukkelijker opkwam tegen den zoo smakeloozen stijl, die een bijvoegelijk naamwoord als ‘onbekookt’ nog steeds aan zijne lezers te genieten geeft. ‘Onbekookt’, ‘ongare kost’, ‘slechte schotels’ - zoo spraken de Letteroefeningen en de Boekzaal der geleerde Wereld, anno 1820 - ik dacht dat die uitdrukkingen nu ten slotte waren afgedankt. De heer Douwes Dekker ging voort met te protesteeren tegen de meening van sommigen - nog onlangs gebleken uit de brochure van mr. de Geus, die door Multatuli - en te recht - met geen enkel woord is vermeld - dat hij zijne overtuiging en zijne geheele ziel zou neergelegd hebben in de persoon der Koningin. Waarom heeft men hem dan niet herkend in zijne personen van Puf, Hanna of Herman? Tevens brengt nu de spreker bezwaar in, tegen zoovelen, die dadelijk gevraagd hebben bij Vorstenschool naar het fabula docet. Ook dit is een bekrompen standpunt van kritiek. Fabelen met didaktische strekking zijn voor onzen tijd ongeschikt, of men moest zich nog verkwikken aan het verhaal van den knaap, die | |
[pagina 652]
| |
geen perzikken snoepen mocht en er in eene hapte, waarin een wesp verborgen zat, die den snoeper in de lippen beet. Zulk een fabel leert alleen, dat men een perzik onderzoeken moet, voordat men er in bijt. Met Vorstenschool heeft de dichter geen fabula docet bedoeld. Wat hij wilde, was den lezer, den toeschouwer te treffen door de inwendige waarheid der door hem ten tooneele gebrachte personen en toestanden. Daarom verzocht hij vroeger, zijn kunstwerk te beschouwen als 'n drama, omdat hij beducht was dat men zijne schepping zou beoordeelen als het hoofdartikel van een dagblad. Evenwel het woord drama scheen hem thands minder gepast. In den jongsten tijd had men eene eigenaardige opvatting van het woord drama - daarom ware het beter geweest te verzoeken zijne schepping te beschouwen als 'n ‘toneelstuk’. De term drama heeft veel van zijne aantrekkelijkheid verloren, sedert de fransche faiseurs, de leveranciers van spektakelstukken aan het Théâtre de la Porte Saint-Martin alleen de oogen den kost willen geven - Multatuli verzocht hier smaakvol vergeving voor zijne platte zegswijze - opdat de hoorders toch niet te veel te denken, maar zeer veel te zien mochten hebben. Molière schittert niet door aktie. In zijn Tartuffe is de schildering van den huichelaar veel aantrekkelijker, dan het wegkruipen van Orgon onder de tafel in het bekende tooneel. Zulke fouten heeft Vorstenschool zeer zeker ook, maar in stede van daarbij thands stil te staan, gaat de spreker over tot de voordracht van eenige fragmenten uit het eerste bedrijf. Het bekende tooneel tusschen de Koningin, de Walbourg en Puf werd eerst besproken. Men had gezegd, dat de Koningin zich door de logentaal van Puf liet om den tuin leiden. Hiervan blijkt niets - zegt Multatuli - de Koningin luistert naar den letterzetter zonder er bij te voegen, dat ze hem gelooft. Zij besluit daarentegen te onderzoeken. Na de voordracht van dit tooneel vroeg de heer Douwes Dekker, of hij zijner Koningin iets ‘onbekookts’ had in den mond gelegd? Met nadruk had Louize verklaard, dat de eerste plicht van een souverein is ‘te weten’ - en dat zal wel de plicht zijn van ieder mensch, die iets meer kan zijn, dan een rampzalige slaaf, steeds zijn handenarbeid aanbiedend voor de allereerste stoffelijke behoeften des levens. | |
[pagina 653]
| |
In het gesprek tusschen de Koninginne-moeder en Louize was het de bedoeling van den dichter de eerste als de kalme, oude, eerbiedwaardige dame te doen optreden, die hecht aan ‘de wetten der gewoonheid’ - Multatuli sta mij hier de opmerking toe, dat het woord ‘gewoonheid’ een germanisme is - terwijl daarentegen de minister Van Weert zeer ten onrechte zich op routine en gewoonte beroept, daar een minister nog andere plichten heeft, dan met den nederlandschen parlementairen adat af te rekenen. De heer Douwes Dekker gebruikte dezen term niet, maar beklaagde zich daarentegen, dat hij zelfs den term minister gebezigd had - vizier of staatsdienaar ware beter geweest, daar hij niet gaarne vervallen wilde in de hoofdartikel-schrijverij der dagbladen. Bij de regelen: waar de Koningin zich beklaagt, dat al wat zich verheft en uitsteekt boven het gewone peil, beklad en verdacht gemaakt wordt, meende de spreker dat Louize niet anders had kunnen getuigen... ook wanneer zij Onze Tolk hadde gelezen. Van dit meer personeel gevoelen, ging Multatuli over tot eene kantteekening op de uitdrukking: ‘dweepster’ door de Koningin-moeder gebruikt. Hij schaarde zich aan de zijde van Louize - daar de ellende des volks in den strijd voor het stoffelijk bestaan te hartverscheurend is, om ons medelijden voor vriendelijke dweperij te houden. Hoevelen worden juist door dien strijd voor het stoffelijk bestaan niet verhinderd op te treden in een edeler tournooi waar zij met de hoogere gaven van hunnen geest hadden kunnen woekeren! Tournooyen en ridders, deze middeneeuwsche begrippen herinnerden spreker aan eene parabel uit zijne Ideeën - aan den ridder, die door zijne vijanden gevreesd werd, maar door een listig politicus met honing overgoten werd, opdat de beten der vliegen en muggen hem mochten dooden. Na eene korte pauze hervatte Multatuli den draad zijner mededeelingen. Men had te veel gehecht aan den titel Koningin. Louize verkondigt volstrekt geene wijsgeerige theoriën ad usum delphini - zij is mensch in de eerste plaats. Dat haar naam in de Almanach de Gotha vermeld wordt, is haar minder waard dan de eeretitel: ingeschreven te zijn in de annalen van de menschheid. Daarom waarschuwde Multatuli voor een ijdelen woordenstrijd over den ‘besten | |
[pagina 654]
| |
staatsvorm’, die uit Louize's woorden licht konde ontstaan. Zulk een strijd - sedert Plato aan de orde, is bijna onoplosbaar - de vraag moet thands zijn: wat is in de gegeven omstandigheden de beste wijze van regeeren? Er zijn volken, die behoefte hebben aan dwingelanden, even als er in de hondsdagen behoefte is aan ontlading van stikstof - onweersbuyen en tyranniën duren echter gelukkig zeer kort. Aangaande den veelbesproken strijd of de auteur met den persoon des Konings het een of ander mocht bedoeld hebben, zegt Multatuli, dat een dichter boven zoodanige verdenking staat. Zijn koning was noodig in zijn drama als tegenstelling voor zijne koningin. Zoodra de Koninginne-moeder wijst op het verschil van Koning en Koningin, zegt de laatste: Z'n Majesteit denkt juist als ik, mama!
En mocht er soms... hij heeft een edel hart!
En als misschien... doch neen, dít is zoo niet!
Maar als... welnu, waartoe zou liefde dienen!
Over deze laatste woorden wilde Multatuli nog een slotwoord zeggen. Waartoe zou Liefde dienen? De mensch heeft velerlei wetenschap geklassificeerd: de Zedeleer, de Wijsbegeerte, de Poëzie, de Staathuishoudkunde - onder al deze titels ligt éen gelijksoortig streven verborgen: het te zaam brengen van het schijnbaar ongelijksoortige. Het doel der praktische wijsbegeerte is: de Waarheid, het doel der Poëzie is: de Schoonheid, het doel der Staathuishoudkunde is: vermeerdering van edel genot voor heel de menschheid, het doel der Zedeleer: het verbinden van heterogene motieven in den natuurlijken menschelijken aanleg. Waar hier iets blijft ontbreken, waar niet alles te zaam vloeit, daar treedt de Liefde op, daar verschijnt de Liefde als bodin des Hemels en verbindt de ongelijksoortige bestanddeelen - als de warmte op het gebied der Natuur. In het streven naar deze nobele harmonie van het schijnbaar ongelijksoortige zij ieder bedacht, dat men geen Koningin behoeft te zijn, om zulk een grootsch doel te bereiken. En tevens herinnere zich ieder, dat men in dien strijd ten slotte slechts een doornenkroon zal oogsten en tot hoogste verheerlijking een Golgotha. Dit alles en nog veel meer deelde de heer Douwes Dekker zijn | |
[pagina 655]
| |
aandachtig gehoor mede. Hoewel hem bij de volheid zijner gaven het talent van den redenaar, die boeit en wegsleept, ontbreekt - zal zeker niemand den geestvollen spreker gehoord hebben zonder dankbaarheid voor den rijkdom van den gedachtenstroom, dien hij voortdurend als het ware over de hoofden zijner hoorders uitgiet. Een weemoedige en tragische indruk bleef mij bij - toen de redenaar eindigde met de doornenkroon, die ons allen wacht bij ijverige plichtsbetrachting - ook zelfs, waar de zorg voor de stoffelijke behoefte van iederen dag ons niet dagelijks nagelt aan een miniatuurkruis - ons niet onophoudelijk doet zwoegen onder den last, dien Ahasverus weigerde op zijn schouderen te laden. Want dit is dikwijls de korte inhoud van een verschijnsel, 't welk men... het leven van den kunstenaar noemt - helaas! Dr. Jan Ten Brink. |
|