| |
[13 april 1875
Verslag in Utrechtsch Dagblad]
13 april 1875
Verslag van Multatuli's voordracht d.d. 12 april in het Utrechtsch Dagblad no. 100. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
*- Gister had in het Gebouw voor K. en W. alhier de aangekondigde voordracht van Multatuli plaats.
Groot was de indruk, dien hij maakte, niet, althans de rede werd niet ‘telkens door de levendigste toejuichingen afgebroken’. Een enkele maal, bij een paar passages, waar wij zelfs nog vergeefs naar de oorzaak zochten van de groote belangstelling die zij wekten, hoorden we een applaus, dat aan intensiteit niet vergoedde, wat er, om van groote bewondering getuigenis te geven, aan hoeveelheid ontbrak.
De voordracht was er dan ook naar. Ontdoe haar van eenige Multatuliaansche stoutigheden, - waarmede behoorlijk gekoketteerd werd - en ge houdt een conférence over van de meest gewone soort.-
Wij zeiden, dat Multatuli koketteerde, en bedoelden daarmede niet de banale aardigheid, dat de man, die ‘het publiek veracht met groote innigheid’, als een gewoon mensch boog toen hij met eenig applaudissement begroet werd bij zijn optreden, en ook als een gewoon mensch bedankte voor de betoonde belangstelling,
| |
| |
maar de behaagzieke wijze, waarop hij telkens en telkens weer poseerde als verkondiger van radikaliteiten of als waar poeet. Reeds in de wijze, waarop hij zijn onderwerp aangaf, toonde hij zijne zucht tot pronken met zijn ongeloof. Zijn onderwerp zou zijn: Wie in de waarheid geen poezie vindt, vindt ze niet daar buiten en is een sober poeetje.’ Dat onderwerp nu noemde hij... zijn tekst, als dat kanselwoord niet al te vreemd klonk in zijn mond. Maar als ge dat vreesdet, waarom het dan gebruikt, zoo niet om reeds aanstonds als ongeloovige te poseeren? En niet alleen als ongeloovige poseerde hij, maar als ongeloovige, die het geloof zijner hoorders wel wil eerbiedigen. Telkens en telkens weer werd in verschillenden vorm de verzekering gegeven, dat hij zijn auditorium niet wilde kwetsen en dat geschiedde steeds op eene wijze, die op ons den indruk maakte, minder van eerbied voor zijn publiek, dan wel van de zucht, om het er opmerkzaam op te maken, dat... er nu iets heel ergs zou komen. Nu, dat erge was meestal zoo heel erg niet, althans voor het publiek, dat Multatuli was komen hooren; of zou hij inderdaad zoveel eigenwaan of zoo weinig menschenkennis gehad hebben, om zich voor te stellen, dat de streng geloovigen hier ter stede hem kwamen hooren? Als waar poeet poseerde hij door zoo nu en dan den loop zijner gedachten af te breken met den uitroep: zie, dat is weer ware poëzie, als hij, verrast bespeurde iets gezegd te hebben, dat overeenkwam met zijne definitie van ware poëzie.
Die definitie kwam hierop neer. Na op de vraag: wat is waarheid tot antwoord gegeven te hebben: al wat overeenkomt met ons zijn, gaf hij van de poëzie deze verklaring: poëzie is maken, scheppen, niet in den zin van uit niets iets doen ontstaan, maar van vervaardigen, samenstellen, rangschikken, zoodat poezie moet zijn de hebbelijkheid, de bekwaamheid, de behoefte om ongelijksoortige gegevens zoodanig bijeen te voegen, dat daaruit iets nieuws ontstaat, beantwoordende aan ons begrip van het schoone. Op het laatste woord komt het hoofdzakelijk aan, want lezen we daarvoor het ware, het nuttige, dan zijn we op het gebied der wijsbegeerte, wat Spr. aanleiding gaf om te wijzen op de verwantschap, die tusschen alle takken van wetenschap en kennis bestaat, zoodat z.i. blijken zou, wanneer we voortgingen in kennis en ontwikkeling, dat al wat wij verschillende vakken van we- | |
| |
tenschap noemen, eigenlijk één is, zooals bijvoorbeeld het ware, het schoone, het nuttige samenloopen in: het goede.
Hebben de poeeten nu steeds ware poëzie geleverd?
In de botanie, entomologie, zoölogie en meer logiën kent men den naam ‘spotvorm’, tot aanduiding van wezens, of lichamen, die zoo treffend met andere uit een ander rijk der natuur overeenkomen, dat men de een voor de ander zou houden, en het denkbeeld ontstaat, dat de natuur den mensch heeft willen bespotten door hem het een voor het ander te doen aanzien; zoodanige spotvormen vindt men nu in de poëzie bij menigte. Spr. wilde ze niet ontleenen aan de boeken, die, naar hij veronderstelde, door sommigen zijner hoorders als gewijde beschouwd werden, maar ontleende ze aan de oude mythologie; de verhalen van de liefdesavonturen van Jupiter, die een kleinen kern van waarheid bevatten, verscholen onder zoo dikken kern van onzedelijkheid en zinnelijkheid, dat de noot slechts met moeite te kraken was, en daartoe de baatzuchtige hulp der dichters, priesters, profeten ingeroepen moest worden. De waarheid had eenvoudiger verkondigd kunnen worden; nu bleef zij verborgen en wekte de spotvorm der poëzie tot het kweeken der grofste zinnelijkheid. Men vond zoodanige spotvormen der poezie in het verhaal van het ontstaan van den oorlog van Troye, in de Rhapsodien van Homerus, in de oude geschiedenissen, waarin men bijv. zooveel koningen ontmoet, dat er geen onderdanen of landen voor te vinden zijn, evenals men in sommige deelen van Sumatra zeer voorzichtig moet zijn, om, een pakjesdrager noodig hebbende, niet de majesteits schennis te begaan van daartoe een koning uit te noodigen. Spotvormen van poezie vond men in de middeleeuwen in overvloed; men denke slechts aan de troebadoers en aan de ridderschap, die in allerlei verzen hemelhoog geprezen, inderdaad alles behalve ridderlijk schijnt te zijn geweest en zich aan heldenmoed niet buitengewoon bezondigde.
Of hij zijne voorbeelden ook aan de Vaderlandsche geschiedenis zou ontleenen, zou Spr... in de pauze overwegen.
Na de pauze herhaalde hij wat hij reeds aan het einde van het eerste deel gezegd had: dat hij zijne voorbeelden niet zou ontleenen aan de Vaderlandsche geschiedenis; hij was Nederlander pur sang, hij had zijn Vaderland lief, hij zou het met de pen en met het
| |
| |
woord verdedigen als het gesmaad, hij zou er op de grenzen voor sterven als het aangevallen werd; maar het had hem slecht behandeld; hij had er voor geofferd, wat een man offeren kan, hij was daarvoor beloond... met smaad en met hoon en met hongerlijden!! En nu stond het te vreezen dat hij, de valsche, de pseudo poezie aantoonende in vele onzer vaderlandsche geschiedenissen, den schijn op zich laden zou, dat zijne meening daaromtrent gekleurd werd door de aandoeningen, bij hem opgewekt door 't geen hij ondervonden had.
Spr. ging daarom over tot de kunst en wel bepaald tot de schilderkunst. Spotvormen der poezie hebben de Rafaels, de Corregio's, de Titiaans, de Michel Angelo's, heeft de geheele Italiaansche schilderschool in der tijd geleverd. Niet wat zij gevoelden, zelfs niet wat zij waarnamen gaven zij weer. Zij rangschikten niet bekende gegevens tot het scheppen van iets nieuws. Zij leverden alleen op bestelling van den heer der kerk, wat deze noodig had. Als er een hel noodig was, werd er een hel besteld en geschilderd. Hun werk diende niet tot bevordering van het ware en het schoone, maar tot het bevorderen der valsche voorstellingen, die door de kerk gegeven werden, en welk een peil van zedelijkheid moet men zich voorstellen, als men de straffen ziet, die in die helafbeeldingen aan tal van ondeugden te beurt vallen, welk een denkbeeld moet men hebben van den zedelijken invloed van de geestelijke voorgangers, die zulke middelen noodig hadden, om invloed te oefenen op de menigte? Hadden zij eenvoudig gesproken van de deugden, die aan Jezus worden toegeschreven, had men eenvoudig waarheid verkondigd, het door de valsche poeeten bedorven volk zou niet naar hen geluisterd hebben. Dit gaf Spr. aanleiding om te wijzen op de wisselwerking, die ten deze plaats heeft, zoodat het moeielijk is uit te maken, of eerst een valsch poeet den eersten spotvorm der poezie heeft gegeven of het publiek zoodanigen spotvorm heeft verlangd, maar in ieder geval, de spotvorm der poeten en de bedorven smaak van het publiek oefenden op elkander een ongunstigen en steeds toenemende invloed uit. Spr. kwam eindelijk tot de verzenmakers: hoe die er aankwamen zich poeeten bij uitnemendheid te noemen, was hem een raadsel. Eerder zou hij matrozen en visschers ware poëten noemen. Niets heeft minder van ware poëzie dan het op
| |
| |
elkander doen rijmen van allerlei woorden zonder gedachten. Hier, Goddank! zijn de ouden onschuldig aan, en als er ‘smaakbedervers voor’ geroepen worden mogen de Fransche letterkundigen uit het zoogenaamde bloei-tijdperk wel op een draf komen aanloopen. Men beproeve het. Men neme Molière en make een lijstje van de verschillende vormen, waaronder hij de begrippen, liefde, beminnen en geliefde voorstelt, en... men zal onwel worden van al die verliefdheid.
Gemis aan waarheid, gemis aan denkbeelden, gezwollenheid maken de meeste verzen tot spotvormen der poëzie. - Dat Spr. in den gewonen zin geen hooge eischen stelde aan de ware poëzie bleek daaruit, dat hij uit een klucht van Langendijk eenige regels aanhaalde als ware poëzie; 't was een klucht, meer niet, maar het wilde ook niet meer zijn, het stemde tot vroolijkheid, vroolijkheid is genot en genot, in hoogeren zin natuurlijk, is zedelijkheid, is deugd. - Nog noemde Spreker als spotvorm der poëzie de valsche begrippen omtrent hoog en laag; bewoners van laag gelegen landen meenen dikwijls, ten onrechte dat in bergstreken meer poezie huist dan in de hunne. Zoo is het ook met het begrip van den hemel, terwijl men vergeet, dat wat nu boven, over 12 uur onder is.
Maar wat is dan ware poëzie? Ware poëzie is niet het doen rijmen van woorden op woorden, maar van daden op beginselen; al wat strekt tot veredeling, tot vermeerdering van den zin voor het schoone, het ware, het nuttige, kortom voor het goede, en daardoor tot vermeerdering van genot. Hij bedoelde geen genot in den zin waarin dat wel eens opgevat wordt, zoodat het later naweeën geeft, maar genot in den goeden en waren zin van het woord.
Hij trad vervolgens in eene vergelijking van het geloof aan de noodzakelijkheid met anderer geloof aan God, om daarna de vraag te bespreken wat de bron is van het goede. Hij kent die niet: een God, met het begrip van beloonen en straffen daaraan verbonden, kan hij niet als de bron van het goede aannemen. Zijn ‘noodzakelijkheid’ was dan toch rechtvaardiger, eerlijker dan de Jehova van het O.T. of de God der Christenen; zijn noodzakelijkheid bezat daarom niet minder de goddelijke eigenschappen van alomtegenwoordigheid, alwetendheid enz. Men heeft verschil- | |
| |
lende definities voor de bron van het goede beproefd; het nieuwste snufje op dit gebied is, dat het is mede lijden, liefst in twee woorden. Dat bevalt hem niet, omdat bijv. een goedhartige daardoor tot onrechtvaardigheid kan verleid worden; 't komt hem voor, dat als het goede maar uit het hart opwelt en men het dan maar betracht, het al wel is. Zich wijden aan den dienst van het ware, het nuttige, het schoone, dat is ware poëzie: wie in de waarheid geen poëzie vindt, vindt ze niet daar buiten; ware poëzie is veredelen, vermeerderen van genot in hoogeren zin en dus van deugd.
|
|