Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdTooneelnieuws.Eerste opvoering van ‘Vorstenschool’ in de zaal Frascati te Amsterdam.
Semper eadem; altijd dezelfde, zal mej. Krüseman tot hare wapen- | |
[pagina 628]
| |
spreuk kunnen kiezen, wanneer zij - in de verbeelding altijd - als ‘Koningin van wapenen, de sporen zien zal en vragen, waar die zijn verdiend?’ Semper eadem; altijd dezelfde; onveranderlijk; onverbeterlijk. Onverbeterlijk stellig in eigen oog. Men behoeft dit niet te vragen, maar gevoelt het, wanneer deze Koningin (style Angot) eensklaps naar het voetlicht treedt en u toebijt:
La critique est aisée,
Et l'art.... kritiek is zelf een kunst, en niet De lichtste, al wordt ze nog al druk beoefend!’ Onverbeterlijk echter ook - maar in geheel anderen zin - in de meening van anderen. Zoo dikwijls mej. Krüseman met iets nieuws voor het publiek optrad, hebben wij haar gehoord en gadegeslagen zonder het minste vooroordeel. Wij hebben haar gehoord te Utrecht, bij de allereerste opvoering van Vorstenschool en wij hoorden haar gisteren, weder bij de eerste opvoering te Amsterdam en wederom hebben wij ons aanhoudend zitten verbazen. Hoe is het mogelijk, dat eene beschaafde vrouw, die toch blijkbaar geest en verstand heeft, doorgaans zoo volmaakt het tegenovergestelde doet van hetgeen hare rol eischt, zelfs op plaatsen, zoo eenvoudig, dat de passende dictie en mimiek als het ware voor het grijpen liggen? Semper eadem; altijd dezelfde; altijd en altijd de bittere en verbitterde Nora uit de ‘Zusters’. Nooit een enkele natuurlijke greep; altijd en altijd affectatie; valsch sentiment; het sarcasme van miskende geniën. En een sarcasme zonder waardigheid. Of is niet zelfs op de plaats, waar deze opvatting het best met den gang van het stuk strookt - bij de executie van Huisde, in het vijfde bedrijf - is zelfs niet daar deze majestueuse koningin eenvoudig eene toornende gouvernante? Men zegt ons, dat het meer aan de rol, dan aan de vrouw ligt; dat geene actrice, hoe talentvol ook, zich zou kunnen redden uit deze eeuwigdurende, ingewikkelde monologen. Maar in het geheele stuk is bijna geen passage, zoo ingewikkeld als het gesprek tusschen van Huisde en Miralde en toch maakt Haspels-van Huisde die door zijn voortreffelijke voordracht zoo helder als glas. Is niet reeds dit eene vingerwijzing, dat ook van de zeer moeilijke rol der koningin, door goede, vooral door natuurlijke voordracht vrij wat ware te redden? | |
[pagina 629]
| |
Men vergelijke trouwens slechts de rol van Hanna Smit, zoo als die wordt gegeven door mej. Baart. Daarin zijn goede momenten; oogenblikken, waarin men waarlijk warm wordt en vergeet, hoe weinig veelal de woorden, waarin de dichter hare gevoelens kleedt, passen in den mond van een onontwikkeld naaistertje. Maar het zijn slechts momenten; enkele oogenblikken, waarin de goede natuur van mej. Baart gaat boven de leer van de meesteres, die zij navolgt. Telkens vervalt zij weder in een geheel anderen toon; het gevoel, dat bij den toeschouwer begint op te komen, verdwijnt als voor den adem van een snerpenden noordenwind; men hoort weer niets dan declamatie en onnatuur; men ziet.... eene kleine Mina Krüseman, in het blond. Het is voor mej. Baart te hopen, dat zij zich aan dezen invloed wete te onttrekken. Thans belooft zij iets; volhardt zij in hare navolging, het zal bij die belofte blijven. De Koningin en Hanna Smit zijn de groote vrouwenrollen in Vorstenschool. De koningin-moeder en de hofdame zijn niet veel meer dan figuranten, die slechts nu en dan een woord zeggen om den stroom van alleenspraken der Koningin weer op gang te brengen. De ‘boerin’ (mej. de Heer) heeft slechts eenige weinige regelen te zeggen. Ze zei ze zeer goed, maar na het voorafgaande zal het wel geen verder betoog behoeven, dat, naar onze meening, van de geheele opvoering niets terecht ware gekomen, indien de mannenrollen op dezelfde wijze waren bezet geweest. Juist hier echter ligt de groote kracht van het gezelschap en toen Multatuli na het vierde bedrijf ten tooneele werd geroepen en in eene korte toespraak zijn dank betuigde aan het publiek, was het meer dan ijdele plichtpleging, dat hij uitdrukkelijk ook die hulde zeide te aanvaarden voor ‘de heeren’ van het gezelschap, die voor eene goede opvoering zich zooveel studie hadden getroost. Reeds in ons verslag van de eerste opvoering te Utrecht hebben wij de beide heeren Haspels (de Koning en van Huisde), den heer Legras (Schukenscheur) en den heer van Zuijlen (Spiridio en Herman) onze hulde gebracht voor hun allervoortreffelijkst spel. Wij zouden thans slechts onze woorden kunnen herhalen. Dat het talrijk publiek niet onbevredigd huiswaarts ging, heeft het te danken aan deze zeer verdienstelijke acteurs, terwijl ook op de kleinere mannenrollen al zeer weinig valt af te dingen. De figuur van den | |
[pagina 630]
| |
dichter (Albert) is in zwakke handen en de opvatting van de rol van Puf bevredigt ons niet geheel. Het komt ons voor, dat de Koningin uit hare eerste ontmoeting met dien man onmogelijk aanleiding nemen kon, voor hare bekende bespiegelingen, indien zoo duidelijk bleek, dat Puf inderdaad geheel iets anders is, dan hij voorgeeft te zijn. Dit daargelaten echter, waren alle mannenrollen uitstekend bezet en reeds dit rechtvaardigt volkomen den bijval, die de opvoering overal ondervond en stellig ook hier nog vinden zal. Met luid gejuich werden de vertooners herhaaldelijk teruggeroepen en wij zouden der waarheid te kort doen, indien wij onvermeld lieten, dat ook de dames Kruseman en Baart in deze ovatiën deelden. Voor deze dames echter gingen ze zeer bepaaldelijk uit van de studeerende jeugd en het zou ons voor den goeden smaak leed doen, indien ze niet grootendeels op rekening moesten worden gesteld van de omstandigheid, dat er eenige oefening noodig is, om een onderscheid te maken tusschen hetgeen men hoort voordragen en de wijze, waarop dit voorgedragen wordt. Gold de hulde der actrice of den dichter, zietdaar de vraag. Bij zulk publiek is dit niet altijd uit te maken. Zullen wij nu, na al hetgeen daarover reeds gezegd is, nog spreken over het stuk zelf? Wij zijn niet onder de bewonderaars en zouden er volstrekt geen bezwaar in zien, onze redenen daarvoor op te geven, indien dit nog nuttig wezen kon. Maar Multatuli zelf heeft reeds zich aan onze zijde geschaard en wij zouden dus slechts hebben te zeggen, dat wij tot dezelfde uitkomst kwamen als hij, maar op andere gronden. Alleen dit: Herinneren wij ons wel, dan ziet Multatuli de zwakke zijde van zijn stuk ten deele in de onachtzaamheid, waarmede hij ‘het povere kuiperijtje’ behandelde, dat zijn stuk bijeenhoudt, maar vooral in de figuur des konings, die, na het tweede bedrijf, in het vijfde niet meer te redden is. Daarentegen blijft de koningin zijne lievelingsfiguur. Welnu, naar ons gevoelen is deze goedhartige koning, dwalende uit gebrek aan opvoeding, maar altijd vatbaar voor goede indrukken en ten slotte met de beste voornemens bezield, oneindig gemakkelijker te redden, dan deze koningin, eeuwig bespiegelende, alles afkeurende, rusteloos van het eene onderwerp op het andere | |
[pagina 631]
| |
springende. Bij haar hoort men steeds ‘het klepperen van den molen, maar ziet geen meel’; met al hare hoogvliegende idealen doet zij ten slotte niets; de koning doet weinig, maar wat hij doet is òf eene tamelijk onschuldige, zij het dan ook dwaze, liefhebberij, òf een goedhartigheid. En terwijl in de oogen der koningin niets en niemand goed is, weet hij althans, talent, geest en verstand te waardeeren en staat hij te hoog (zie pag. 101 bovenaan) voor de afdwalingen, waarvan ten slotte van Weert wordt beticht. De Koningin is eenvoudig eene Multatuli in vrouwenrokken en dat is naar onze meening de hoofdfout van het stuk. Niets verhindert den dichter eene figuur te kiezen als deze koningin, al zijn hare beschouwingen ook volkomen in strijd niet slechts met de werkelijkheid in het algemeen, maar met de werkelijheid in het stuk. (Men vergelijke slechts wat de Koningin van het volk zegt met de personen uit het volk, die in Vorstenschool optreden en die geen van allen aan hare beschouwing beantwoorden). Maar dan moet de dichter blijven staan boven die figuur, niet in haar opgaan. Multatuli nu gaat ganschelijk op in de Koningin. Zij is de verpersoonlijking zijner ‘Ideën.’ Dit reeds maakt eene goede oplossing onmogelijk. De oplossing, die thans gegeven wordt is er eenvoudig geen. Zij is niet anders, dan de vrij onhandige ontknooping van het welbekende ‘povere kuiperijtje’. Vorstenschool echter zou eerst dan wezenlijk een vorstenschool zijn, indien niet alleen de koning werd gevoerd tot de koningin, maar ook de koningin tot den koning; indien zij, hoe dan ook, leerde begrijpen, dat zij met hare opvattingen even ver van de wijs was, als hij met zijne zotte liefhebberijen. Zulk eene oplossing ware te vinden en te verkrijgen geweest, door de ervaringen der koningin in het vierde bedrijf. Maar ze was niet te vinden en zal door Multatuli niet gevonden worden, tenzij de dichter zich weet te verheffen boven zijn creatie. Met andere woorden beduidt dit: tenzij Multatuli een wezenlijk drama weet te schrijven. Doorgaans meesterlijk en geestig, maar volstrekt niet altijd vrij van zeer onedele beeldspraak en erg valsch vernuft, schreef hij thans lyrische ontboezemingen van iemand, die met den tegenwoordigen gang van zaken het volstrekt niet kan vinden. Op zichzelf beschouwd kan dit zeer verdienstelijk zijn, maar een drama wordt | |
[pagina 632]
| |
het niet, alleen door toevoeging van een ‘pover kuiperijtje’ en een paar werkelijk dramatische tooneelen. Tijdens de voorstelling werden onderscheidene kransen op het tooneel geworpen. Eene daarvan was blijkbaar bestemd voor den heer J. Haspels (de koning); eene en misschien ook de anderen voor Multatuli. De gebrekkige inrichting der zaal liet niet toe, dit goed te onderscheiden. Wij vernemen, dat aan een der voor Multatuli bestemde kransen de toezegging was gehecht van een geschenk, dat hem als huldeblijk van eenige vereerders zal worden aangeboden. |
|