Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
[4 april 1875
| |
[pagina 610]
| |
hoeft’, om daarna, gelijk het heet, ‘de middelen te doen beschouwen, die ten dienste staan tot het aanbrengen van die verbetering’. Die uiteenzetting, met zijn viertal bewijzen ‘dat de Javaan mishandeld wordt’, met zijn maandstaat van gestolen buffels en daaraan geknoopte bespiegelingen, laat niets te wenschen over,Ga naar voetnoot* en legt het kwaad op nieuw treffend bloot. Doch nu de ‘toepassing’ - gelijk hij 't noemt - met die ‘middelen tot verbetering’. Zij komen op den raad neêr, een man met een hart naar de kamer te zenden, ‘iemand, die in dat hart inspraak, taal en toon vond, om te zeggen tot den minister: ik gedoog niet langer, dat ge het hollandsche volk deelgenoot maakt aan dat geknoei, aan dien perpetueelen broedermoord; iemand, die wat meer was dan G.-G. of minister of rijkgeworden oudgast met ter juister tijd geboren principes; iemand, die niet vereerd werd of verheven door 't innemen eener plaats naast al die geachte sprekers; iemand, die de kamer vereerde door zijn kortstondig lidmaatschap; want - zoo iemand zou niet heel lang lid blijven van de glorieuse vertegenwoordiging’. Wat zou men er dan echter aan hebben? en is dat nu al, wat de schrijver omtrent die gansche zaak te zeggen heeft? Hij, die, in zijn 29e vraag aan den Controleur Verbrugge, verklaart, ‘zoovele plannen tot verbetering van den toestand der bevolking in het hoofd’ te hebben! Waarom dan niet liever een of meer dier plannen ontvouwd? Dat zou - als ze doeltreffend bleken - meer helpen, dan die anders zeer beamenswaardige ontboezeming over de onmisbaarheid van een of meer of zooveel mogelijk mannen met harten. Waarom niet, in plaats van zich in gevoelzieke praatjens te verdiepen, en aan zijn behaagzieke liefhebberij voor overdrijving van alledaagsche kleine kwellingen, voor 't scheppen van hersenschimmige bezwaren toe te geven, eens een praktisch woord gericht tot zoovelen, als het omtrent die mishandeling van den Javaan met hem eens waren, en die niets liever zouden zien dan dat daarin, hoe eer hoe beter, verandering kwam. Waarom niet, in dat woord, werkelijk de middelen aan de hand gedaan, hier met zooveel ophef toegezegd, en tenslotte door niets anders vertegenwoordigd, dan de kortstondige optreding in de tweede kamer van een spreker, die niets anders doet, dan Nederland voor een roofstaat te verklaren, zoo- | |
[pagina 611]
| |
lang het Java uitzuigt; wat we nu sedert 1858 vaak genoeg gehoord hebben, en waarvan we waarlijk volkomen overtuigd zijn. 't Mocht echter wat! Multatuli blijft al zijn plannen en middelen, op dat ééne na, dat, volgens hem zelf, weinig of niets baten zou, stilletjens voor zich houden, en vermeit zich liever in zijn als noodzakelijk opgedrongen onmacht en werkeloosheid. Een fraai staaltjen van deze vinden wij weder in dat schrijven aan zijn vrouw (bl. 115); ‘Ik kan u niets zenden, lieve Tine! - Ik woû zoo graag, dat ik, een ambacht verstond; - maar 't moest iets wezen, waarbij weinig of niets te denken viel. Ik zou wel boekbinder willen zijn; neen toch, dat zou te verleidelijk wezen’ (waarom? daar hij, in 't belang van zijn genialen hoogmoed, toch niet begeert te lezen?); ‘maar steenzagen zou wel gaan, als ik daartoe sterk genoeg was. Ik vrees van neen, want ik ben wat uitgeput. Wij zouden van zoo'n ambacht anders wel kunnen leven, als we maar geen schulden hadden; maar ze zouden mij de zaag afnemen! - neen, de wet waarborgt ieder het bezit van de gereedschappen, die noodig zijn voor zijn bedrijf. Ook van de kleêrtjes, die de kinders aan hebben... om de decentie, denk ik. Maar al liet men mij de zaag, ik zou daarmeê niet genoeg verdienen, om onze schulden te betalen. En als ik klaag, antwoorden ze: schrijf!’ - Wel zeker, wat zouden ze anders zeggen tot een man van de pen, en van een zoo uitstekende pen, als hij?Ga naar voetnoot* - En waarom die pen tot bovengemeld doel niet opgevat, en daarmeê Nederland, Java, en vrouw en kinderen, alle drie, gebaat? Omdat hij zich daarmeê van 't ziekelijke genot zou verstoken hebben, zich, in zijn geniale ‘ongewoonheid’, zijn beginselschuwe tuchteloosheid, zijn boven alle gewone menschendeugd zoo hoog verheven fouten, zijn hoogmoedige onkunde en opzettelijke aangekweekte ‘verwaandheid’, tot bewondering van zich zelf en ten koste van zijn gezin, ten spektakel te geven aan 't publiek; datzelfde publiek, waarvoor hij gewoon is de meeste minachting aan den dag te leggen! - En door al dat moois laat zich dan, met zooveel anderen, ook een Vosmaer beet nemen, en dringt het ons als de fijnstgevoelde en keurigste waarheid op! Zieke truffels- - gelijk M. 't zelf zoo juist uitdrukt - anders niet, worden er ons in voorgezet; nergens in zoo'n kort bestek en zulk een overdadige | |
[pagina 612]
| |
hoeveelheid, als in deze Minnebrieven. ‘Wat me die brief aan de kiezers zwaar viel!’ lezen we daar nog als slotbespiegeling van dat schrijven. ‘Ik voel zooveel vrees, niet begrepen te worden!’ Maar wat was daar dan toch voor onbegrijpelijks in? Al wat er in te lezen staat is zoo klaar en helder als de dag zoo ‘eenvoudig’ gelijk hij zelf erkent. Doch ‘dàt is het juist’, schrijft hij: ‘ik heb niets te vertellen dan eenvoudige dingen. Als ik eens een systeem maakte; maar later dan, want nu ben ik wat moê’. Waarvan eigenlijk? inspanning kon zooveel ‘eenvoudigs’ toch niet kosten, en al dat ‘zware’ dat er in liggen zou, schuilt enkel in zijne verbeelding, met welker hersenschimmen hij zich voortdurend zoo gaarne kwelt. ‘Ik ben niet wel’, erkent hij ten laatste dan ook zelf; ‘maar wàt me scheelt, weet ik niet’. - Niets anders, geloof mij, dan de noodige kalmte en wat gezond verstand, om tot een juist besef van de wereld om en in u te komen, en uw verhouding tot de eerste, naar waarheid, en niet naar een zelfvergodende geniale overspanning, u zelf en anderen te leeren voorstellen. Ziedaar het eenige wat u ‘scheelt’ en wat u van 't oogenblik af gescheeld heeft, dat gij u, in uw jongensdagen, zijt gaan opdringen, uwe ‘ongewoonheid’ niet te moeten beheerschen, maar, naar hare grillen en invallen, in uw vermeende zedelijke overmacht, alles in de wereld te mogen regelen of liever in de war sturen, uw eigen huiselijke aangelegenheden in de eerste plaats. En hiermede zouden wij van 't punt der Minnebrieven kunnen afstappen, wanneer niet juist met betrekking tot die laatste, in verband met M.'s voorgenomen tweede huwelijk, een opmerking in 't vorige Tolknommer te lezen stond, die daarover een enkel woord van mij vereischt. Eigenlijk had ik er reeds de vorige keer eene vraag over in de pen, doch die ik naliet toen te schrijven. Nu men er mij echter als opzettelijk toe noopt, zal ik haar hier gaarne stellen: wat kan M.'s bedoeling met dat huwelijk wezen? wenscht hij nogmaals den ‘doodsteek’ te geven aan zijn genie, of stelt hij zich dat tweede huwelijk minder ‘gelukkig’ voor, dan 't eerste? - Een van beiden kan toch, naar zijne overtuiging - gelijk wij hem die in een zijner brieven aan Tine hoorden uiten, niet missen.- Bl. 29 Maart '75. v. Vl. |
|