wonder, dat zoo iemand zich verbaast - gelijk hij in een anderen brief doet - dat men in Holland ‘een echtgenoot en vader den kostwinner der zijnen noemt’. Hij denkt daar heel anders over; hij geeft zijn Tine (blz. 120) den raad: ‘hoor eens, lieve, als je volstrekt geen raad meer weet, tracht dan naar den Haag te komen - al is 't te voet en bedelend. Ieder zal u wat geven, als gij zegt, dat het is, om dáár te sterven met de kinderen. Ik ben er op gesteld, dat we dáár sterven. Maar samen, lieve Tine! - Ik heb volstrekt geen moed, om te leven en te handelen. Moed, om te ondergaan en te sterven, wel!’ Een fraaie moed, inderdaad, die laatste! - Intusschen, om dit in 't voorbijgaan op te merken, is Tine eenige jaren later wel, op haar eigen avontuur en met hulp van goede vrienden, naar Italië, in plaats van naar den Haag, gescharreld, en dáár - gestorven, doch niet ‘samen’ met Max, die intusschen te Wiesbaden voor zich en een ander met zijn pen de kost won, waar hij eerst zoo tegen had. Wat is er onderwijl van dien zoogenaamden stervens-moed geworden, waarop hij Tine wees, toen 't er op aankwam voor haar en hare en zijne kinderen den kost te verdienen? (....)