wij elkaar niet begrepen. Dat ik zoo en niet anders sprak, was uit gewoonte en omgang met m'n vrienden. Dat wij elkaar niet begrepen, werd ik genoodzaakt te vertalen in: ik veronderstelde, dat gij mij niet begrepen hadt. Ik vertelde toen hoe wij in L. het opvatten vrienden te zijn en als ‘jongens’ met elkaar om te gaan of liever zou dit doen, want ik was pas eenige woorden op weg of-i viel me in de rede. Maar ik ben geen jongen, van Asperen. Dit zeide ik, dat ik ook volstrekt zoo niet beschouwde. Hoe oud ben je, vroeg hij daarop. 23 was't antwoord. Nu werk dan ook nog eens 30 jaar onder zooveel zwoegen. Ik zeide, dat ik ook bezig was, zooveel mogelijk vooruit te komen en met al mijn verstand. Dit argument kon hij niets tegen in brengen, hij zweeg dan ook even, maar begon weer, neen neen v. Asperen, 't verstand doet het niet alleen, als 't hart niet goed is. Dit ontlokte mij een lach, nu ja 't hart, zei-ik ik meende in toestemmenden, maar hij vatte het op in tegenstellende zin. M'n lach gold niet hem natuurlijk, maar de zonderlinge woorden, die 'k nooit zou denken zoo kalm met overtuiging van hem te hooren. Ik combineerde ze met K. (die in zoo'n onberispelijken en begrijpelijken stijl mijn ‘valken’ uitkleedt). Hoe 't zij, hij ging weer opstaan, liep naar de deur, opende die, zuchtte en zei neen, neen van Asperen, dat gaat niet, dat past niet, wij begrijpen elkaar niet, mij duidelijk te kennen gevende, donder op. 'k Ging dan opstaan en trachtte hem nog explicatie te doen van m'n meening en schrijven daaromtrent in den Sneeker, maar hij praatte al door, waarvan ik nog onthield: Werk eerst nog 30 jaar en kom dan weer eens bij me, maar neen, dan ben ik al dood, enfin da's minder, en trok mijn jas aan. 'k Bood hem de hand, en met de woorden: nou 't spijt me waar op van hem een driftige interpellatie volgde met afwijzend gebaar met de woorden: neen neen, dat gaat niet. 'k Ging heen, hij sloot de deur, toen hij mij bij de trap zag,
maar 'k opende de deur nog eens in de meening, dat 'k mijn stok op z'n kamer had staan, zeggende: m'n stok en rondziende. O neen, riep ik ook nog even vlug, hij staat daar. Ook nog een stok, hoorde ik mij naklinken als laatste woorden van de man die ik uit zuivere eerbied en vriendschap een bezoek bracht en waarvan ik zoo wegkwam na 20 minuten pratens. O ja, ik herinner me nog, hoe hij bij mijn verhaal van hierboven aan de bladzij sprak van wat men in 't Duitsch ungezo-