Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Ideën van Multatuli. Zevende bundel, 1e en 2e stuk. Amsterdam, G.L. Funke. (Per stuk f1). No. 14 van dit weekblad begint met een hoofdartikel, dat zeker menigeen met mij verrast, naar ik hoop aangenaam verrast heeft. Dr. J. van Vloten gaf daarin eene zoo kalme en onbevangen waardeering van Multatuli's geschriften, als wij slechts zelden aangaande den nu eens onbillijk veroordeelden dan weer overmatig opgehemelden dichter vernamen. Het is dan ook onder den indruk dier regelen, dat ik de eerste stukken van den zevenden bundel der Ideën nog eens opneem om er de aandacht der lezers van Onze Tolk op te vestigen. Van eene eigentlijke beoordeeling kan geen sprake zijn. Wij volgen hier nog altijd aan de hand van onzen boeienden verteller de kinderlijke loopbaan van Wouter Pieterse, en eerst als deze tot man gerijpt voor ons staat, kunnen wij door een overzicht van het geheel getuigen, of deze hoofdfiguur goed opgevat en of zijne geleidelijke ontwikkeling natuurlijk volgehouden is. Voorshands kan ik slechts mijne overtuiging uitspreken, dat deze vragen bevestigend zullen beantwoord worden, en dat Wouter Pieterse een in zijn genre onovertroffen roman zal blijken. Ik voeg er opzettelijk bij: in zijn genre. Immers een der grieven van dr. van Vloten betreft juist het genre, dat Multatuli zich koos, en waarin hij zich tot de evenknie van een Dickens verhief. ‘Te vaak evenwel - in zijn geschiedenis van Wouter te voortdurend zelfs - beweegt hij zich daarbij, met het kennelijkste welbehagen, onder wezens en in gemoederen zooveel arbeids en belangstelling niet waard, en de voorkeur waarvoor een min of meer bedorven smaak in hem verraadt, die ook zijn minder ervaren lezers gevaar doet loopen den hunnen op zijn voetspoor te bederven.’ Aldus van Vloten. Zou hij die woorden ook op Dickens toepassen, als hij aan Pecksniff, aan Dombey, aan | |
[pagina 354]
| |
Uriah Heep en zooveel andere uitnemende scheppingen van dezen denkt? Juist in die zuiver realistische schildering der vulgaire omgeving, waarin Wouter zich zoo weinig thuis voelt, openbaart zich de geheele kracht van den dichter. Waar andere schrijvers of de mindere standen idealiseeren of plat en vervelend worden, blijft Multatuli den opmerkzamen lezer voortdurend boeien, en ook onder de meest vulgaire gesprekken zijner figuren blijven wij den beschaafden schrijver herkennen. Juist daarom - en dit is de eenige aanmerking, die ik mij ten opzichte van dezen roman zou veroorloven, - juist daarom is het onnoodig, ja dikwijls hinderlijk, dat de schrijver zoo dikwijls persoonlijk optreedt. Ik doel hier niet zoozeer op de uitweidingen over schijnbaar heterogene onderwerpen, die toch voor den opmerkzamen lezer wel degelijk in den samenhang van het verhaal passen, maar op de zuiver persoonlijke mededeelingen van den schrijver, die zich geroepen acht rekenschap te geven aan zijn publiek, waarom hij zóó en niet anders schrijft. Dit laatste is een zaak tusschen den schrijver en zijn literarisch geweten. Daar lezen wij (bl. 131), als wij Wouter onder de dubbelzinnnige praatjes der loopjongens ‘zoo wijs mogelijk’ hebben zien lachen: ‘Luister eens goed, lezer. Ge weet dat ik 'n broodschrijver ben. M'n industrie brengt mede, dat ik mij toeleg op behagen. Hoe prettiger lectuur, hoe hooger m'n uitgever mij honoreeren kan. Uit 'n welberekend eigenbelang had ik mij voorgenomen de gesprekken, die Wouter bij dat postkantoor te hooren kreeg, zoo nauwkeurig te schetsen, dat deze bundel de katechismus worden zou van al wat “op de Oostzee is,” van al wat “in assurantie, koffie of schoensmeer doet” van al wat liefde voelt voor 't scabreuze. M'n fortuin ware gemaakt geweest.’ En zoo gaat dat voort. Natuurlijk wordt ook Van Twist er weer bij gehaald. Nu heeft het publiek, dat door Multatuli zoozeer veracht wordt dat hij er geen bijzondere consideratie van kan verwachten, het volste recht hem te zeggen: ‘'t kan mij volstrekt niet schelen, mijnheer de broodschrijver’, (collega in ieder geval van den broodadvokaat, broodonderwijzer, brooddokter en alle andere achtenswaardige mannen, die genoodzaakt zijn hun brood te verdienen met den arbeid hunner hersenen) ‘wat gij u had voorgenomen. Ik vraag slechts wat gij mij geeft. Dat bevalt mij; ga dus maar gerust voort, | |
[pagina 355]
| |
en denk zo min mogelijk aan wat gij hadt kunnen doen.’ Maar wat erger is: de geheele tirade is - eene onwaarheid, en het is moeielijk aan te nemen, dat Multatuli dit niet zou weten. ‘Al wat enz.’ koopt geen boeken, en met zoo'n catechismus zou de uitgever dus slecht varen. Ik betwijfel, of zelfs bij onze naburen - in dit opzicht onze voorbeelden - Paul de Kock meer fortuin gemaakt heeft dan Victor Hugo. En al weet ik niet, hoeveel honorarium den schrijver van zekeren ontuchtigen roman, die onlangs verscheen, en dien ik liefst niet noem, betaald is, zoo is er alle reden om aan te nemen, dat de uitgever hem voor een tweede dergelijk product minder zal betalen, dan hij volgaarne aan mevrouw Bosboom-Toussaint of aan Multatuli zelven zou aanbieden. Het is inderdaad onbegrijpelijk, dat Multatuli, die zooveel bewijzen geeft van fijnen en kieschen smaak, zich bij het overlezen zijner kopie of het corrigeeren der proeven niet zelf ergert over zulke holklinkende frazen. Laat ik er echter bijvoegen, dat zij in de laatste stukken veel minder vaak terugkomen dan in de vroegere. Het is de taak zijner ware vrienden, zooals dr. van Vloten gedaan heeft, den vinger op de wond te leggen als het eenige middel tot genezing en niet, zooals in no. 15 van dit blad de heer Schippers, de oogen te sluiten voor de volstrekt niet ‘kleine’ gebreken, die het werk van Multatuli, hoe voortreffelijk ook in menig opzicht, aankleven. G.J. Dozy. |
|