Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Dr. Van Vloten over Multatuli.In de laatste weken doet de heer Van Vloten de rondte in verschillende bladen, om eenige laffe hatelijkheden te zeggen aan het adres van Multatuli. In zijn ‘Nederlandsche Kunstbode’ bepaalde hij zich tot een enkele uitdrukking; daar was zeker geen ruimte, dewijl hij toevallig bezig was andere kunstenaars door 't slijk te sleuren. Het Schoolblad moest tweemaal dienst doen, toen de Nieuwe Bijdragen en eindelijk Onze Tolk. Zijn schrijven komt overal op hetzelfde neer. Zonder uit die omstandigheid de gevolgtrekking af te leiden, die iedereen zelf wel zal maken, ga ik terstond over tot het opstelletje in Onze Tolk, dat het laatste is en minder beknopt dan het ander geschrijf. Uitvoerig is het niet: anderhalve bladzijde. Daarvan wordt het eerste gedeelte besteed om met veel omhaal van woorden mee te deelen, dat wie 't niet met hem eens is ten aanzien van Douwes Dekker, een zaak behandelt, die boven zijn verstand gaat. Wij vernemen daar ook, dat de heer v. Vl. geen ‘onvoorwaardelijk bewonderaar’ en geen ‘boosaardig benijder’ is van M. Het eerste zal de lezer na het schelden van de laatste weken wel terstond aannemen. Of er ook schijn voor het laatste is, zal nader blijken. Ik volg daarbij het stuk van dr. v. Vl. in Onze Tolk op den voet. De heer v. Vl. deelt mee, dat hij hetzelfde doel voor oogen heeft, als in een stuk in den Levensbode, ‘dat het zonderling antwoord aan eenige werklui betrof, die om voorlichting gevraagd hadden, en het even vitziek als snorkend, en hier en daar tevens walgelijk getier tegen Bilderdijks Floris V.’ Wat het antwoord aan de werklieden betreft, daarin zal wel bijna iedereen M. in hoofdzaak gelijk geven. Hij bezit den tijd niet om maar steeds veel partikuliere brieven te schrijven (al zegt de heer v. Vl. zeer bemoeiziek en met bijvoeging van eenige persoonlijke hatelijkheden van de laagste soort het tegendeel). Wie de denkbeelden van M. wil kennen, kan ze vinden in zijn werken, en wil men, dat hij weder meer praktisch optrede, dan kan het onmogelijk anders zijn, dan met de opdracht om de sints jaren door hem | |
[pagina 269]
| |
verkondigde denkbeelden in praktijk te brengen - niet zooals nu geschiedt, elk jaar een lepel, maar met spoed - niet broksgewijze, maar in hun geheel. Denkt iemand hierover anders - het staat hem vrij, maar wat niemand vrijstaat is, die meening te uiten onder het uitdeelen van eenige scheldwoorden - en dat doet de heer v. Vl. Ten aanzien van den Floris V moet ik den heer v. Vl. een zwaarder verwijt doen. Het is van minder belang, dat hij de vele schoonheden en het vermakelijke van Multatuli's beoordeeling van genoemd stuk niet heeft opgemerkt; hij was daartoe waarschijnlijk te bevooroordeeld. Dit laatste moet ik nader toelichten, om tevens van de gelegenheid gebruik te maken een onjuistheid te herstellen. Toen ik indertijd het stuk van den heer v. Vl. gelezen had, zag ik wel, dat hij vooringenomen was voor den Fl. V: dat hij veel wansmakelijks mooi vond of op zijn minst volstrekt niet leelijk, en dat hij zeer veel onzin volkomen verklaarbaar vond. Maar mijns inziens lag de kracht van het betoog van den heer v. Vl. in de opmerking, dat het bekend was, dat de Floris V in driemaal vierentwintig uren was gemaakt, dat het stuk niet veel beteekende en niet tot maatstaf kon dienen van de dichtkunst en het karakter van Bilderdijk. In dat opzicht geloofde ik den heer v. Vl. op zijn woord, en ik hield mij overtuigd, dat Multatuli een groote fout had begaan in het kiezen van zulk een stuk. Dit was voor mij de ongenoemde aanleiding tot een eenigszins bittere opmerking in mijne bespreking van ‘Millioenen-studiën’. Ik heb nu echter ingezien, dat mijne aanmerking onjuist was en dat ik den heer v. Vl. te veel had vertrouwd. Toen nl. een poos later de heer A.S. Kok ten aanzien van den Floris V instemming betuigde met Multatuli, ging ik de zaak eens nader onderzoeken. Ik nam ook dr. v. Vlotens bloemlezing uit Bilderdijk ter hand, en tot mijn groote verbazing zag ik, dat daar de geheele Floris V gerekend wordt tot de bloem van Bilderdijks werken; geheel in strijd met dr. v. Vlotens oordeel in den Levensbode. Ik begreep toen hoe onaangenaam de kritiek van Multatuli voor dr. v. Vl. moest zijn; maar ik begreep niet, hoe de heer v. Vl. durfde beweeren, geweten te hebben wat hem blijkbaar onbekend was geweest. Die beweering wordt herhaald in Onze Tolk, waar men leest: ‘Dit treurspel, door den dichter in weinige uren samengeflanst, draagt al het kenmerk van dezen oorsprong, en zal zeker door niemand als een dichterlijk kunst- | |
[pagina 270]
| |
gewrocht bewonderd worden.’ Niet alleen dat dit samengeflanste stuk door den heer v. Vl. tot de bloem gerekend wordt, maar Beets zegt van Bilderdijk: ‘is hij misschien in het Treurspel, ondanks de uitnemende schoonheden van den Floris den V bezweken’. Maar of er veel meer waren, die aan het stuk hooge waarde toekenden, is bijzaak; hoofdzaak is, dat de heer v. Vl. het niet lang geleden had gedaan. Vervolgens vernemen we, dat M., natuurlijk naar de bescheiden (?) meening van dr. v. Vl., geen ‘taalvorscher’ is, en dat zijn spellingswijzigingen geen waarde bezitten. We krijgen hier argumenten. Namelijk deze: ‘Ieder weet of moet weten, dat een ij zonder klemtoon als een stomme e wordt uitgesproken, dat die van hij in den dagelijkschen kout zich als i laat hooren, dat de sch van mensch en derg. als een eenvoudige s luidt, zonder dat men dat in 't schrift behoeft aan te geven.’ Een schooljongen kan begrijpen, dat de heer v. Vl. hier niets van eenig gewicht aanvoert tegen het weglaten van een nooit uit-te-spreken ch. Het zijn argumenten, die zeer groote overeenkomst hebben met het kwasie-betoog, waarmee alle onzedelijk geschipper in staat en maatschappij voortdurend wordt verdedigd door hen, die het in praktijk brengen. Toch worden zulke zwakke argumenten, ondanks de uitdrukkelijke verklaring van Multatuli, dat hij zijne spelling niet beschouwt als een voorbeeld van goede spelling, door dr. v. Vl. voldoende geacht om aan M. behaagzieke vertoonzucht toe te schrijven, en hierop eenige regels door te draven. Hij schaamt zich zelfs niet deze volzinnen te schrijven: ‘Alles klinkklare behaagzucht en op de ijdeltuitigste tooneelmatige werking uit. In denzelfden trant is, van den eersten aanvang af reeds, M. voor den dag gekomen zoowel in zijn persoonlijk optreden als in zijn schrijven, van den Max Havelaar, met al zijn treffend schoon en bijtende waarheid te beginnen.’ Dit oordeel is in lijnrechte tegenspraak met hetgeen de heer v. Vl. zegt in den tweeden druk (1870) van zijne ‘Bloemlezing uit het Nederlandsche proza’, waar M.'s streven en karakter naar waarheid geteekend worden. Als een echte jan-salie schrijft de heer v. Vl. nu dit: ‘Het boek heeft - en terecht - een rilling door het land doen gaan; doch dat het geen doeltreffender en duurzamer werking had, lag het niet | |
[pagina 271]
| |
hoofdzakelijk aan de houding, door den schrijver vóór als na de uitgave aangenomen?’ In de bloemlezing van 1870 is Multatuli een ‘beklagenswaardig slachtoffer van Indisch wanbeheer en Nederlandsche lamlendigheid.’ Verder wordt er van den Max Havelaar gesproken als: ‘een boek, dat, naar men 't zoo juist gezegd heeft, een rilling door 't land deed gaan, maar - tot smaad en schande van 's lands ingezetenen - verder weinig of niets te weeg bracht. Nederland rilde, maar Java bleef verdrukt en uitgezogen, en den schrijver van den Max Havelaar werd zelfs de eigendom van zijn werk ontzegd, en, uit deerniswaarde vreeze voor de gevolgen, het recht ontfutseld, dat meer algemeen te verspreiden. Ziedaar al den dank, door - ik zeg niet een hart, want daarvoor moest men dat zelf meer hebben; maar - een vernuft, een geest als de zijne geoogst! Enz. enz.’ Geen woord daar van eigen schuld. Wat al tegenstrijdigheden in het oordeel van den heer v. Vl., en geen woord tot verklaring. De heer v. Vl. stemt toe, dat M. is: dichter, denker, satiricus, taalvorscher, en zielkundige; maar niet alles in gelijke mate. Nu, dat behoeft ook niet, dunkt mij. Hij is: ‘Dichter zeker het onvoorwaardelijkst’. ‘denker daarentegen maar eens bij horten en stooten, om 't zoo te zeggen, en nooit rustig noch gelijkmatig.’ Het is waar, dat M. vele dingen aphoristisch zegt. Vooreerst valt echter op te merken, dat iemand, die niet door en door denker is, nooit tot zulke aphorismen zal komen, noch ze in zulk een treffenden vorm zal kleeden. Indien de heer v. Vl. dit inderdaad niet weet en het uit zich zelf niet kan inzien, hij leze wat door verschillende schrijvers gezegd is over de studie, die alleen noodig is om een goeden stijl te verkrijgen. Ik gebruik het woord inderdaad hier slechts voorzichtigheidshalve. Er is, wanneer men let op den stijl van den heer v. Vl., veel reden om aan te nemen, dat hij hier te goeder trouw is en niet beseft, dat alleen een goede stijl reeds zeer veel studie, veel denken zonder horten en stooten, vordert. In de tweede plaats valt op te merken, dat de aphorismen slechts een klein gedeelte van de werken van M. uitmaken. Bijna overal ontmoet men de vruchten in den gewonen vorm van geregeld voortgezet denken. Reeds in den derden bundel der Ideën vindt men nagenoeg niets anders. Dit is de bundel, die aanvangt met de voorlezing over Vrije Studie. Hierover moet ik in 't bijzonder een | |
[pagina 272]
| |
opmerking maken. De heer v. Vl. heeft over hetzelfde onderwerp voor hetzelfde gezelschap een lezing gehouden, die ook in 't licht verschenen is. Ik stem gaarne toe, dat het stuk van den heer v. Vl. eenige verdienste bezit; maar het zinkt in 't niet bij de verhandeling van Multatuli. Het ligt voor de hand om een vergelijking te maken, waar de heer v. Vl. spreekt over de wijze, waarop M. van zijn denkkracht gebruik maakt. Ik spreek er te eer van, omdat alleen hier eene aanwijzing is te vinden voor de veranderde oordeelvelling omtrent M. Deze is: ‘zielkundige, voor zoover hij werkelijk met fijnheid de roerselen van 's menschen innerlijke gedachten weet bloot te leggen en geestig te doen uitkomen.’ Toch wordt ten aanzien van de geschiedenis van Woutertje Pieterse de aanmerking gemaakt, dat de schrijver zich te veel beweegt onder wezens en in gemoederen zooveel arbeids en belangstelling niet waard, en de voorkeur waarvoor een min of meer bedorven smaak in hem verraadt. Een schrijver, die zijn eigen wanstaltig proza (hierover meer) voor kunstwerk aanziet, is geen bevoegd rechter in eene kwestie van smaak en bezit het recht niet, op een toon van gezag het tegendeel te zeggen van vele kunstkenners en een talrijk kunstlievend publiek, die allen op goede gronden in M. een keurigen smaak bewonderen. Wat de aanmerking betreft, dat M. zich zou bewegen onder wezens en in gemoederen, zooveel arbeids en belangstelling niet waard, daar legt de heer v. Vl. de grofste onkunde aan den dag ten aanzien van de opvoedkundige waarde, die een roman kan bezitten. (Ik spreek hier van opvoeding in den ruimsten zin des woords.) Tot vorming van een blijmoedige wereldbeschouwing, die zeer bevorderlijk is aan deugdsbetrachting, is het niet alleen wenschelijk, maar zelfs noodig, in het gewone dagelijksche leven, in onze geheele omgeving, de poëzie op te merken. Hierin ligt de hooge waarde van sommige romans van George Eliot en eenige andere schrijvers, en in dit opzicht is Multatuli een meester, die niet licht zal overtroffen worden. Hoe alledaagscher, hoe oogenschijnlijk platter de onderwerpen, des te hooger staat de kunst, die ons daarin de poëzie leert opmerken. En dit doet Multatuli. Ik behoef slechts te wijzen op de bladzijden, waarin hij ons een bezoek laat brengen aan een Amsterdamsche jodenbuurt. Wie die leest, kan | |
[pagina 273]
| |
niet nalaten uit te roepen: nooit had ik gedacht, dat daar zooveel poëzie te vinden was. In een noot maakt de heer v. Vl. aanmerkingen op Vorstenschool. Zij zijn meestal zeer algemeen zonder eenige nadere aanwijzing, en aan zulke algemeenheden heeft niemand iets. Het meest tastbaar is nog wel de aanmerking, dat Louise zich preekmatig uit. Wie niet geheel van gevoel ontbloot en onvatbaar voor geestdrift is, zal die bedenking geheel ongegrond vinden en er slechts een hoogst ongunstig oordeel over den smaak van den heer v. Vl. uit afleiden. Deze is hier ook in tegenspraak met de openlijk verkondigde overtuiging van kunstenaars en onpartijdige kritici. Ik voeg hier nog de opmerking aan toe, dat iemand, die zooals dr. v. Vl. zegt, dat in Louise M. zelf geteekend is, en dit is zeker in hoofdzaak het geval, zonder tegenstrijdigheid hem niet de fout kan aanwrijven, die de heer v. Vl. hem elders toekent.
Ik heb gezegd, dat de heer v. Vl. zijn eigen wanstaltig proza voor kunstwerk aanziet. Dat het wanstaltig is, is algemeen bekend en meermalen openlijk gezegd. Dat hij het voor kunstwerk aanziet, blijkt hieruit, dat er eene proeve van voorkomt in zijne bloemlezing uit het Ned. ondicht. Die proeve bevat een uitvoerige opsomming van zijn eigen voortreffelijkheden, welke in het oog van den nederigen schrijver zeer vele zijn. En dat is de man, die aan M. vertoonzucht verwijt. Het zou een rijk onderwerp zijn, de uitvoerigheid, waarmee de heer v. Vl. over zich zelven spreekt, eens te vergelijken met de beknoptheid, waarmee smaakvolle schrijvers zich moeten tevreden stellen. Het is onrechtvaardig, dat uit de beste werken van M. niets voorkomt, maar het is niet minder erg, dat sommigen geheel onwaardig gekeurd zijn om in een der deelen van de bloemlezing als dichter of als prozaschrijver een plaatsje te ontvangen naast het proza van den heer v. Vl. In het vorige jaar nog verscheen een nieuwe druk van de bloemlezing uit Nederlandsche dichters, van Borger tot Schaepman. Men vindt daarin geen regel van Multatuli of van mr. C. Vosmaer, ofschoon er in dezen druk gedichten van andere schrijvers zijn bijgevoegd. Het is zeker niet gemakkelijk, verschillende gedichten naar hunne kunstwaarde te rangschikken; maar ieder onpartijdige zal erkennen, dat een belangrijk | |
[pagina 274]
| |
deel van de gedichten, zoowel van den geheelen bundel, als van de laatst bijgevoegden, beneden die staan, welke de verzamelaar aan mr. C. Vosmaer of aan Multatuli had kunnen ontleenen. Men lette op deze omstandigheid en tevens op de kleingeestige aanvallen, waaraan Multatuli en mr. C. Vosmaer blootstonden van de zijde des heeren van Vloten. Daarna zegge men, wat er van den heer v. Vl. als kritikus valt te denken; dan zegge men, of hij voldoet aan den eisch, dien men onvoorwaardelijk aan den kritikus moet stellen: onpartijdigheid. Mijns inziens mag de gewone bewering worden volgehouden, dat de heer v. Vl. geen kunstenaar is, maar kritikus; mits men er bijvoege: dat hij als kritikus van gering allooi is.
Moge de houding van den heer v. Vl. voor een deel zijn toe te schrijven aan zijn gebrekkigen smaak, voor een ander deel wordt zij verklaard door eene eigenschap, die minder opgemerkt is. Men is veelal gewoon, den heer v. Vl. als een radikaal man te beschouwen, en ik heb dat zelf ook lang gedaan. Toch is hij het slechts in zeer enkele opzichten, terwijl hij overal elders schippert. Hij is een van de eersten geweest om de kerk te verlaten; dat was radikaal, en zijn schelden op hen, die er halverwege in bleven, was radikaal onvermoeid - smaakvol minder. Maar zie, wat hij zegt over de emancipatie der vrouw. Is deze het zelve, die hare aanspraken verdedigt, of die zich praktisch geëmancipeerd toont, door iets goeds te verrichten, dat gewoonlijk aan mannen wordt overgelaten, dan is zij een blauwkous. En verder houdt de heer v. Vl. er op dit punt de gewone bakerpraatjes op na. Hoe sleurziek de heer v. Vl. kan zijn, blijkt vooral, wanneer men zijn oordeel leest over lang aangebeden schrijvers. Men leze b.v. enkele stukken van Van der Palm en vergelijke dan het oordeel van Multatuli, of zelfs van Jonckbloet, met dat van den heer Van Vloten. Deze heeft enkel lof over voor de geschriften van Van der Palm; terwijl de heer Jonckbloet van hem zegt: ‘Thans, dertig jaren na zijnen dood, verwondert ons de uitbundige roep, die van Van der Palm's talent uitging; en het komt ons voor, dat de roem zijner welsprekendheid met recht aan het tanen is. Zoo dat oordeel gegrond bevonden wordt, is het een gelukkig verschijnsel, | |
[pagina 275]
| |
omdat het bewijst, dat wij aesthetisch vooruit zijn gegaan, en thans iets anders willen bewonderen, dan kleur- en karakterlooze vormen. (....) is er in het karakter van den redenaar iets, dat gloed, kracht of oorspronkelijkheid kon geven aan zijn proza? Enz.’ Zoo is ook de houding van den heer v. Vl. tegenover Vondel en de meeste andere schrijvers.
Hij heeft veel bijgedragen tot verspreiding der denkbeelden van Spinoza; maar is nu ook een houding gaan aannemen, alsof in de geheele wijsbegeerte niets goeds was buiten Spinoza. Men zie het oordeel van den heer v. Vl. over den man, aan wien wijsbegeerte en wiskunde zoo oneindig veel te danken hebben, die de leermeester was van Spinoza. De heer v. Vl. zegt, van Descartes sprekende: ‘Vindt men zich, bij zulk een ondoordacht stelsel, zulk een onbekookt mengsel van elkander uitsluitende en weêrsprekende stellingen, niet geneigd om den beoordeelaar recht te geven, die meende Descartes dien eigenlijk ‘wijsgeerigen geest’ te moeten ontzeggen, ‘die er op uit is, het verbrokkelde saam te vatten, en allerlei weêrspraak weg te nemen? Enz.’ Het is moeilijk een gevoel van wrevel te onderdrukken, als men zoo hoort spreken over een man, die in de wijsbegeerte zulk een voorname plaats inneemt als Descartes, die de kracht der methode van zijn wijsgeerig denken zoo schitterend deed uitkomen, door als toepassing een der 4 of 5 grootste ontdekkingen te openbaren, die ooit op wiskundig gebied zijn gedaan. Ondanks eenige vooroordeelen, ondanks eenige verkeerde resultaten, heeft die man meer gedaan, dan duizend Van Vloten's samen kunnen doen, en een groot aantal woorden, die herhaaldelijk voorkomen, zooals ondoordacht, onbekookt, waan, roekeloos, vooringenomen, vallen neer op het hoofd van den heer v. Vl. Spinoza heeft ook over moraal geschreven en in dit opzicht veel gezegd, dat schoon en waar is. Mill heeft hetzelfde gedaan in zijn ‘utilitarianisme’. Van het laatste zijn de grondgedachten vooral niet minder edel dan bij Spinoza; en zonder Mill gelijk te stellen met Spinoza, moet men zeggen, dat de twee eeuwen, die sedert Spinoza verloopen zijn, Mill in staat stelden om iets te leveren, dat op het gebied der moraal meer praktisch nut kan opleveren, dan hetgeen Spinoza schreef. En Mill heeft van die gelegenheid mees- | |
[pagina 276]
| |
terlijk gebruik gemaakt. Nu zou men dus mogen verwachten, dat de heer v. Vl. het werk van Mill nuttig zou vinden; maar neen: lees Spinoza, en gij zijt van alle kanten klaar, dat is de slotsom van den heer v. Vl. Met eenig kermisvertoon laat hij daarbij zien, dat scherp uitgedrukte denkbeelden van Mill reeds opgesloten liggen in een of ander meer onbestemde uitdrukking van Spinoza.
Dat spreken op een toon van gezag, zonder dat er voldoende gronden aanwezig zijn, brengt de heer v. Vl. ook van toepassing op ander gebied. Voor taalkunde is dit reeds gebleken, toen ik aanhaalde, waarom naar zijn meening de ch van mensch niet mag wegvallen uit het schrift. Een ander staaltje vindt men in de juist verschenen aflevering van de ‘Taal- en Letterbode’, waarin dr. E. Verwijs het door den heer v. Vl. meer dan eens zonder opgave van redenen als germanisme veroordeelde ‘Onbeteekenend’ bespreekt. Hij toont duidelijk aan, dat geen grond aanwezig is voor het oordeel van den heer v. Vl. en eindigt met den raad: ‘Een ieder bezige dus voortaan dit vreemdsoortig, in Germanië onbekend germanisme.’
De heer v. Vl. kenmerkt zich behalve door zijn halfslachtigheid ook door de eigenschap, die gewoonlijk met de eerstgenoemde gepaard gaat: ik bedoel onverdraagzaamheid. Het is bij hem in alles: wees even radikaal als ik en op dezelfde punten, of ik scheld u uit; laat vooral niet blijken, zoo min in woorden als daden, dat gij in eenig opzicht boven mij staat, of ik zal u het leven op alle mogelijke wijzen onaangenaam maken, onder het pharizeesche voorwendsel, aan uwe zedelijke verbetering te werken. Men zie de woede, waarmee de heer v. Vl. de Leidsche lettergeleerden aanvalt, omdat hij op sommige punten van ondergeschikt belang, meestal enkele woorden, een andere meening is toegedaan. Men vergelijke daarmee de aanvallen, waarop hij hen onthaalt, die, in plaats van het stelsellooze der heeren van de nieuwe spelling, een systematische spelling verlangen. j. versluys. Groningen, 11 Januari '75 |
|