Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd‘Multatuli over spelling’Onder dit opschrift geeft de heer J. Versluys in 't jongste Schoolblad-nommer (IV. 1) eenige opmerkingen van en over Douwes Dekker ten beste, met een kant noch wal rakende aanmerking aan | |
[pagina 222]
| |
mijn adres, die mij tot openlijke weêrspraak dwingt. Vermakelijk is het daarbij om te zien, hoe gemelde heer spreekt van hetgeen hem en mij ‘uitermate ongerijmd voorkomt in de gewone schrijfwijze’ en daarbij zich zelf aan de grootste ongerijmdheid schuldig maakt, door beide geheel verschillende klassen vertegenwoordigende letterteekens y en ij dooreen te haspelen en alleen het eerste van beiden te bezigen. Wanneer men over ‘ongerijmdheid’ meê wil praten, dient men toch eerst met kennis van zaken te kunnen oordeelen, wat al dan niet op dien naam aanspraak heeft. Wat nu echter de hoofdvraag, mijn in 't Schoolblad geuite meening omtrent de ook in 's mans spelling blijkende ziekelijke vertoonzucht van D.D. betreft, de hier van hem aangehaalde zinsneden, waarmeê de heer Versluys die weêrleggen wil, bewijzen juist het tegendeel, en zijn even zoveel getuigen voor de waarheid van mijn schrijven. ‘No quality among men’ schrijft Temple in een zijner Essais, ‘is so apt to raise indignation in me as sufficiency, the worst composition out of pride and ignorance’, en juist deze komt in die zinsneden van D D. - gelijk ook elders helaas in zijn schriften - maar al te zeer uit. Het zou minder noodig zijn daarop te wijzen, als hij niet door zoo velen als een profeet gehuldigd werd, wiens orakelspraak het toppunt aller wijsheid is, en tegen wiens verderfelijke zwakheden het dus van 't hoogste belang is te waarschuwen. Ik kom daarop weldra elders meer uitvoerig terug, niet om hem of zijn vergoders te ‘sarren’, gelijk gemelde heer Versluys mij zo welwillend toedicht, maar uit hetzelfde beginsel, dat mij het magis amica veritas steeds op den voorgrond doet stellen, en vooral tegenover D.D. en zijn doordravende welbespraaktheid betrachten doet. Waarheid heet ook zijne leus; welnu, hij en zijn onvoorwaardelijke aanbidders zullen 't dan ook in de eerste plaats in mij moeten huldigen, dat ik ze ook tegenover hem voorsta. Bedrieg ik mij in mijn opvatting, dat ze mij de onjuistheid er van zoeken aan te toonen, doch niet met dergelijke bodemlooze praatjes, als de heer Versluys zich veroorlooft. Het spreekt trouwens van zelf, dat ik hierbij niet als kampioen voor al de afdolingen van het jongste spellingstelsel optreed; ik veroordeel slechts de suffisante wijs waarop zich D.D. daaromtrent uit, en die ook in de aangehaalde zinsneden zoo in 't oog loopend uitkomt; - alleen voor den heer Versluys, die er mij | |
[pagina 223]
| |
meê bestrijden wil, niet. ‘Wat de spelling betreft’, zegt D.D., ‘ik heb ditmaal niet zonder tegenzin de mode van den dag gevolgd, om niet het oog des lezers af te stooten door vreemdheid van spelling. Nagenoeg’ (gelijk hij er in een aanteekening bijvoegt); ‘men ziet o.a. dat ik de leelijke i j heb afgeschaft; het gekibbel over den oorsprong der y doet niets ter zake. Zeker is 't, dat onze letters i en j te zamen geen y-klank voortbrengen, en dat is naar onze tegenwoordige uitspraak de eisch. Wie yzer uitspreekt als izer, heeft volkomen recht dat woord te spellen met 'n i, maar ik, die yzer zeg’ - neen, gij zegt eizer - ‘schrijf ook yzer. Nog al eenvoudig dunkt me’. Neen, in 't minst niet eenvoudig, maar even suffisant als onwaar, en daarbij van de schromelijkste onkunde der zaak, waarover men 't woord voert, getuigend. Vooreerst wordt er in 't minst niet gekibbeld over den oorsprong der y. Ieder weet, dat dit ook een in 't Fransch en Engelsch gebruikelijke, uit het Latijn overgenomen letterteeken is, en dat als i, of j - wanneer het tusschen twee klinkers staat - wordt uitgesproken; verder verwart onze eenvoudige spellingmeester deze y geheel met de als ij geschreven dubbele i (ii), die sedert de 16e eeuw als ei wordt uitgesproken. Wilde de man dus eenvoudig de uitspraak volgen, dan zou hij schreifweize moeten spellen, en het oog van zijn lezers op die smaakvolle afweiking van de ongereimd geachte spelling met ij moeten vergasten, gelijk de groote Eeclectikus (die zijn eigen aangenomen naam niet eens naar de uitspraak te spellen weet) hem daarin reeds is voorgegaan. Gelukkig, dat hij zelf in zijn volgende woorden betuigt, ‘geenszins een voorbeeld van goede schyfwys te (willen) geven’: hij wilde alleen - wat weer minder aanneemlijk luidt, ‘aantoonen, dat men ook buiten de alleenzaligmakende methode der vakmannen van den dag, iets kan voortbrengen, dat het lezen waard was.’ Ik wist inderdaad niet, dat de waarde van 't geen men schreef van de spelling afhing; of bedoelt hij er slechts de spellingswaarde meê? Dan heeft hij 't, op dit punt, zijn y en ij-verwarring, stellig mis. Ik hou het er daarom ook voor, dat hij wel zal doen met het oog op zijn spelling, en ook op zijn taal hier en daar, hoe eer hoe beter zijn verder geuit voornemen ten uitvoer te leggen, ‘onze taal tot 'n gezet onderwerp van studie te maken’, zoo zal hij er alleen toe kunnen komen ‘bruikbare spelregels voor te staan.’ Ook den heer Versluys, die met zijn u voor de stomme e | |
[pagina 224]
| |
zulk een ongelukkige verooning gemaakt heeft, en die thans de schrijfwijs van D.D. volgt, zouden wij dat - voor hij zich verder over vraagpunten van taal en spelling uitlaat, ten zeerste raden. Ik verklaar mij zelfs niet, waarom men het werk der Schoolblad-redactie niet liever zóó tusschen hare beide leden verdeelt, dat de een zich met de zorg voor het taal- en letterkundig gedeelte, de ander met dat voor de wiskundige vakken belast; dan bleef ieder op zijn terrein, waar hij uit den aard der zaak thuis is, en liep de heer Versluys geen gevaar, zich verder zoo jammerlijk bloot te geven. Bl. 28 Dec. '74. V. Vl. |
|