Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
De critiek en mej. Krüseman.‘Wij verslonsen ons gemoed aan ingenomenheid met nietigheden, en maken bankroet als er wissels worden aangeboden door iets wezenlijks.’ Aldus Multatuli in het onlangs verschenen 2e stuk van zijn Zevenden Bundel Ideën. Een bewijs voor die stelling vind ik in de houding van de Critiek in Nederland, - voornamelijk van die in de Hoofdstad - tegenover Mej. Mina Krüseman. Ik zie daar ‘onverantwoordelijke lichtzinnigheid aan de eene zijde’ in de ongenoegzame waardeering van dit ontluikend letterkundig talent, ‘overdreven verontwaardiging aan den anderen kant’ bij de beoordeeling van de al te grillige uitspruitselsGa naar voetnoot* dezer weelderige kunstenaarsnatuur. Glijden over de hoofdzaak, om op het bijkomstige te drukken met centenaarsgewicht. Ook nu weer bij de beoordeeling van haar Kunst en Kritiek, die ondeugend geestige parabel, satire, of hoe ge 't heeten wilt - datzelfde. Ook dat heeft men niet willen, of, uit vooringenomenheid, niet kunnen vatten. Als in koor heeft men geroepen: ‘Hoort ge 't? Ze zegt: de Critiek is omkoopbaar, door de mannen voor geld en geschenken, door de vrouwen voor zoenen! Hoort ge 't? - de Critiek!! La Critique, c'est nous... en dus - anathema, weg met haar!’ Wel had Mej. Krüseman er de regels uit Vorstenschool bij aangehaald: Kritiek is zelf 'n kunst, en niet
De lichtste, al wordt zij nog al druk beoefend!
Wie afkeurt, toone dat zijn oordeel rijp is,-
wel had zij daardoor getoond welke Critiek ook zij erkende niet alleen, maar welke zij zelfs als kunst waardeerde - 't mocht niet baten. Hare Majesteit DE Critiek was gekwetst, en het zou spoedig blijken hoe edel een gekwetste Majesteit zich weet te wreken!
Waartoe dit alles? Als inleiding tot hetgeen Het Nederlandsch Tooneel in een volgend nummer over Mej. Krüseman's debut als tooneelspeelster zal bren- | |
[pagina 158]
| |
gen, als aanwijzing tevens van het standpunt dat ik-zelf, wellicht in tegenstelling met enkele medewerkers, tegenover deze kunstenares wensch in te nemen. j.n. van hall. Utrecht, 22 November 1874. |
|