Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.De Vrije Gedachte. Tijdschrift op onbepaalde tijden onder redactie van dr. F. Feringa. Vijfde deel, eerste stuk. Sneek, H. Pyttersen. (Prijs per jaargang f6). Het zou er haast op gaan lijken, of ik dr. Feringa's tijdschrift opzettelijk negeerde, zoolang is het geleden, sinds ik er in dit blad melding van maakte. Toch zou deze onrechtvaardigheid tegelijk een groote ondankbaarheid zijn. Menige vrije d.i. gezonde gedachte heb ik uit de vier reeksen van afleveringen geput, menig nuttig en tegelijk aangenaam uur heeft de veelzijdige inhoud mij verschaft, en het is niet meer dan plicht, dat ik bij deze eerste aflevering van het vijfde deel een oogenblik stilsta om het tijdschrift van dr. Feringa op nieuw in de aandacht en belangstelling mijner lezers aan te bevelen. Zoo ik daarbij geen beoordeeling geef, kan ik mij beroepen, op wat hij zelf zegt bij zijne bespreking van Multatuli's Ideeën: ‘Eene beoordeeling levert wegens den zeer uiteenloopenden inhoud en de vele onderwerpen door den schrijver behandeld, bezwaren, tenzij de beoordeelaar niet verder wil gaan dan het teruggeven van den totaal-indruk.’ In nog grooter mate dan bij Multatuli is dit bij Feringa's tijdschrift het geval. Slaan wij slechts een blik op den inhoud dezer aflevering. Hij bevat eene studie over Strauss als politicus door den redacteur, een recensie van Heijse's ‘De kinderen der Wereld’ door Constantijn, een artikel over de vraag: Voorschotbanken of vereenigingen voor (consumptie en) coöperatie? door den redacteur, eene vergelijking van de Heilige Boeken der Chineezen met moderne denkbeelden door Mr. N..., eene bespreking van Multatuli's Ideeën door den redacteur en eindelijk nieuwe Folia Sparsa: | |
[pagina 606]
| |
Wat nu den totaal-indruk aangaat, stel ik op den voorgrond, dat wat Feringa zelf schrijft mij veel beter bevalt dan wat hij van zijn medewerkers opneemt, en dat onder zijn eigen artikelen het eerste bepaaldelijk het zwaartepunt van deze aflevering uitmaakt. Het laatste werk van Strauss: ‘Der alte und der neue Glaube’ geeft Feringa aanleiding om terug te komen op eene minder juiste bewering, als zouden vrijdenkers tevens demokraten moeten zijn, terwijl Strauss aan zijne vrijzinnige denkbeelden op theologisch terrein politieke en sociale beginselen paart, die zeker alles behalve vrijzinnig zijn. ‘De vrijdenker Strauss is een aristocraat, een bewonderaar van de instelling des adels, een voorstander van de doodstraf, een vriend van den (militairen) Culturkampf!’ Deze stelling wordt door Feringa met aanhalingen uit Strauss' werk gestaafd en geeft hem tevens gemakkelijk gelegenheid tegenover de beweringen van den Duitschen schrijver zijn eigen gezonde redeneering te stellen. Het slot vormt een scherpe satire in den vorm van coupletten, op de wijze van ‘Meine Laura’, van welke ik er hier een afschrijf: Schön ist Denkfreiheit
Statt Religion,
Schön ist der Goethe
Pro ‘Gottes Sohn’;
Aber schöner als Alles
Und mehr noch dazu,
Gesegnetes Bismarckism'!
Bist du.
Tegenover het artikel over Strauss steekt dat over Multatuli treurig af. Dat een man als Feringa, die overigens herhaaldelijk getoond heeft zelfstandig te kunnen en te willen denken, van Multatuli's vierden bundel Ideeën geen anderen indruk krijgt dan ‘eene herhaling van vroegere loftuitingen’, dat hij zich daarbij eenvoudig weg tot de echo maakt van Multatuli's grieven, - dat zeker laat zich alleen verklaren door eene blinde partijdigheid voor den geestverwant, die ons smartelijk moet aandoen. Ik wil zeker niet te kort doen aan de genialiteit, waarvan Multatuli in een reeks van werken doorslaande bewijzen heeft gegeven, maar mag men daarom de gebreken voorbijzien, die vooral de latere deelen zijner Ideeën aankleven? Getuigt de zuiver persoonlijke polemiek, die Multatuli telkens voert tegen personen of bladen, welke | |
[pagina 607]
| |
het wagen met hem van gevoelen te verschillen of hem geen onverdeelden lof toe te zwaaien, getuigt die politiek met zijn gedurige herhalingen, zijn banaliteiten en zijn groven schimp, - ik zeg niet van genialiteit maar van de zelfkennis en de kalme superioriteit, die den ernstigen, degelijken denker kenmerken? Is het Feringa ontgaan, hoe dikwijls fraai klinkende frazes voor ideeën moeten doorgaan, hoe meer en meer (is het onder den invloed van Duitsche omgeving of van Duitsche lektuur?) gebrek aan diepte van gedachte moet worden goed gemaakt door groote woorden of door omslachtigheid van spreekwijze? Weldra hoop ik in de gelegenheid te zijn door afzonderlijke bespreking van de Ideeën deze gebreken nader aan te toonen. Nu slechts twee voorbeelden uit de aanhalingen van Feringa zelven, hoofdzakelijk omdat ze bewijzen, hoe deze, terwijl hij bij ieder ander, met heftigheid soms, opkomt tegen overdreven verheerlijking, tegen vergoding van ‘gewoonlingen’, zich hier zelf daaraan bezondigt. In de eerste plaats wijs ik hem op bl. 125 e.v., waar hij opkomt tegen een conclusie van Multatuli. Hij doet dit echter op eene wijze, die zoo scherp mogelijk afsteekt bij den krachtigen redeneertrant, waarmede hij tegenover ieder ander steeds den spijker op den kop tikt. Multatuli had een anecdote verteld ten bewijze van zijn gewone fraze: Publiek kan niet lezen. Uit die anecdote zou moeten blijken, dat een zeker doctor in de geneeskunde een zeker geschrift van Multatuli averechts begrepen had. Wat doet nu Feringa? Zegt hij: die anecdote is goed om onder een glas wijn over te glimlachen, maar overigens even onbeteekenend als de stelling, die zij moet betoogen. Niemand twijfelt er aan of een geheele klasse van menschen kent de letters niet, daarop volgt eene klasse van menschen, die de woorden wel leest maar den zin niet begrijpt, en eindelijk zijn er die nadenken over wat zij lezen, van hen alleen kan men zeggen dat zij ‘lezen kunnen’. Zelfs dit ‘kunnen lezen’ is nog relatief. De onderste laag dier hoogste klasse ‘kan lezen’ d.w.z. verstaat alleen de geschriften van schrijvers, die op haar eigen verstandelijk standpunt staan terwijl uit den aard der zaak slechts weinigen alles ‘kunnen lezen’. Dit is niets nieuws en hoort in een werk, dat den trotschen naam van Ideeën op den titel draagt, niet thuis. Zoo had, dunkt mij, Feringa moeten oordeelen, indien hij op Multatuli denzelfden maatstaf toepaste als op anderen. In plaats daarvan bepaalt hij zich tot een fout van ondergeschikten aard | |
[pagina 608]
| |
in de conclusie. Hij neemt aan, dat de doctor ‘niet las’, 't zij gebiologeerd door Multatuli of om een andere reden. Het een of ander kan ons vrij onverschillig zijn. Erger echter maakt Feringa het, waar hij Multatuli's oordeel over moderne dominé's in hoofdzaak onderschrijft en daarbij zonder blikken of blozen frazen overneemt, die Victor Hugo eer zouden aandoen. Ziehier wat Multatuli ons (alweer als ideeën) opdischt: ‘Met het oog op 't gebrek aan talent, dat schelmen kenmerkt, moet ik erkennen dat z'n parafraze (de mededeeling van een modern dominée, dat Multatuli “op eene onaangename wijze uit 's lands dienst is geraakt”) aardig gevonden is. Ik, die geen schelm ben en dus wel talent heb, zou me waarachtig eenigszins moeten inspannen om geestiger te zijn. Voyons: nadat Curtius op 'n onaangename wijze in 'n gat was gevallen... kwam er 'n moderne dominé die hem bespoog enz.’ ‘Mijn boosheid is te kostbaar om ze weg te werpen aan zoo'n man. Maar, wat te zeggen van de “schare”, die, na den nooit weersproken Havelaar zoo “mooi” te hebben gevonden, zoo'n wezen aanhoort en niet ter deur uitwerpt? Is dit niet om vies te worden van scharen?’ Ik zou op mijn beurt kunnen vragen: wat te zeggen van een tijdschrift met de zinspreuk: ‘Het logische zal eenmaal al het onlogische overwinnen’, dat dergelijken onzin overneemt met de opmerking: ‘Bij deze gelegenheid stelt Multatuli het geheele modernisme in zijn naaktheid ten toon. Zijne charge is geweldig.’ Ik weet niet wie die ‘parafrase’ heeft gevonden, en of de vinder ze in zijn kwaliteit als modern dominee gebruikt heeft, gelukkig gekozen is ze zeker niet en op geestigheid kan ze geen aanspraak maken, maar geeft dit aan Multatuli het recht ons te vergasten op de mededeeling dat ‘gebrek aan talent schelmen kenmerk.’ (Talleyrand b.v. om den eersten den besten te noemen, die juist in de bedoelde soort van talent uitmuntte); dat hij, Multatuli, ‘geen schelm’ is en ‘dus wel talent’ heeft (een tamelijk oude aardigheid); dat zijn ‘boosheid te kostbaar is om ze weg te werpen aan zoo'n man,’ (terwijl n.b. hij zich voortdurend op zulke lui boos maakt en een groot deel van Ideeën IV in niet anders dan zulk ‘wegwerpen van boosheid’ zijn oorsprong vindt)? Of welk verband is er tusschen het mooivinden van den Havelaar en het uit-de-deur-werpen van hem, die op onverschillige wijze spreekt over den schrijver van den Havelaar. Het | |
[pagina 609]
| |
geachte Publiek zou in dit geval ten minste getoond hebben, dat het den persoon des schrijvers van zijn producten weet te scheiden, en dit is altijd raadzaam. Zeer mogelijk vindt Publiek de preeken van den bewusten dominé (ik weet volstrekt niet wie hij is) ook mooi. Moest Publiek dan, altijd volgens Multatuli's theorie, eerst den dominé en nu na het verschijnen van Ideeën IV Multatuli zelf ter deur uitwerpen? Mij dunkt dr. Feringa zal mij moeten toegeven, dat deze citaten uit de Ideeën ten minste niet uitmunten door gezonde redeneering. Evenmin is dit het geval met wat Feringa aanhaalt uit de Millioenenstudiën, en wat hij toch zoozeer bewondert, dat hij er een zeer vreemden eisch door wil motiveeren. Terecht zet Feringa op den voorgrond, dat Multatuli geen bepaald politisch en sociaal programma gesteld heeft en dat men er naar moet raden, maar hij maakt daar Multatuli geen verwijt van. ‘Men diende te beginnen met Multatuli loisir te verschaffen.’ Dit staat in verband met wat hij in den aanvang van zijn artikel zegt: ‘De vraag ligt voor de hand, of Nederland niet op andere en betere wijze van Multatuli's uitstekende geestvermogens had kunnen partij trekken dan door hem het beroep van schrijver op te dringen.’ Hoe dan? Had men hem professor moeten maken of hem eenvoudig een jaargeld moeten geven voor wetenschappelijke studie? Maar à priori kan men toch wel zeggen, dat Multatuli's veelomvattende, bandelooze geest, die juist zijn kracht is op letterkundig terrein, zich nooit zou hebben gewrongen in het keurslijf eener bepaalde wetenschap, die uitsluitende toewijding eischt, wil ze blijvende resultaten schenken. Multatuli zelf had zulk een eisch met verachting van zich gewezen. ‘Ook op politisch of maatschappelijk gebied’, gaat Feringa voort, ‘zou hij waarschijnlijk met groote vrucht werkzaam geweest zijn, indien niet wantrouwen en onkunde dit belet hadden.’ Misschien wel, maar wat kon Nederland, d.w.z. de Nederlandsche staat, daaraan doen. Had men hem een staatsambt moeten aanbieden? Hij heeft zelf verklaart geen ondergeschikt ambt te kunnen bekleeden, en dat ligt in den aard der zaak. Hij wil Gouverneur-Generaal zijn of eerste minister. In beide gevallen echter met onbeperkte macht. Dit ten minste blijkt duidelijk uit de door Feringa aangehaalde regels, die ik niet hoop, dat Feringa zelf als karakteristiek voor het radicalisme heeft overgenomen. ‘Ik wil geld meester, en veel, veel, veel... Ik moet me een plaats koo- | |
[pagina 610]
| |
pen in de volksvertegenwoordiging.’ A la bonne heure, daarvoor is helaas nog altijd geld noodig, maar ook: ‘Geld heb ik noodig om koning te zijn, opdat ik het recht en de macht bezitte goed te doen.’ Als dat iets beteekent moet het goede doel bij M. het middel heiligen. Verder: ‘Geld heb ik noodig voor legers om menschenslachtende vorstjes te onttroonen.’ Een idee, dat evenmin kan bogen op nieuwheid als op heilzame gevolgen, waar het toegepast werd. ‘Geld heb ik noodig om bevoegdheid te koopen tot het nazien der boeken van weeshuizen en armeninrichtingen.’ Eigenaardig worden de laatste woorden door Feringa cursief gedrukt, want daarop volgt een lange reeks van gemeenplaatsen, die ieder ander evengoed kan zeggen en die beter klinken in een opgewonden toast dan in een bundel Ideeën. Zij zijn echter voldoende om Feringa tot de overtuiging te brengen, ‘dat wij in Multatuli een radicaal mogen erkennen’ en dat is hem genoeg. Maar terecht acht Nederland, dat niet voldoende om volgens Feringa's eisch Multatuli ‘loisir te verschaffen,’ hetzij door hem de dictatuur aan te bieden of zelfs voorloopig hem een onbepaald krediet te geven op de schatkist. Ik ben bij deze bespreking van Feringa's Vrije Gedachte uitvoeriger geworden, dan mijn voornemen was, en zoo is er schijnbaar meer blaam dan lof in deze aankondiging. Toch boezemt Feringa's streven en arbeid mij te veel belangstelling en sympathie in, dan dat ik mijn lezers onder dien indruk zou laten. Acht ik hem niet vrij van eene partijdigheid tegenover geestverwanten, welke maar al te dikwijls juist den mannen van de radikale richting eigen is en bij hen toch het minst te verontschuldigen is, die partijdigheid uit zich slechts zelden en ook zijne aanvallen zijn over 't geheel meer tegen misbruiken en vooroordeelen dan tegen personen gericht. Moge dan ook het zaad, door hem uitgestrooid, in vruchtbare aarde vallen. Dz. |
|