Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdA.S. Kok en Bilderdijks Floris V.Mijn goede vriend Kok heeft gemeend, in het Tolk-nommer van 1 Febr. l.l., verzet te moeten aanteekenen tegen mijne opmerkingen omtrent Douwes Dekkers vitterij in zake Bilderdijk. Daar er echter kennelijk misverstand bij hem heerscht omtrent de bedoeling van mijn schrijven; een misverstand, dat ik niet gaarne op zijn voetspoor zou zien veld winnen; vat ik de pen op, om het ter loops even op te helderen. Kok schrijft namelijk, dat ik mij ‘ontstemd’ heb getoond, | |
[pagina 478]
| |
‘omdat D.D. het treurspel Floris V uit een aesthetisch en taalkundig oogpunt onderhanden genomen heeft.’ Niets is verder van de waarheid. Niet omdat hij 't onder handen nam, heb ik mij veroorloofd tegen hem op te komen; maar om de belachelijke wijze, waarop hij dat deed; om al 't profeeten-vertoon, dat hij daarbij maakte, de walgelijke aardigheden, waaraan hij zich te buiten ging, en de - door hem zelf elders te recht gelaakte - vitzucht, waarvan hij daarbij de kennelijkste blijken gaf. Dat het treurspel - de vrucht van weinige uren schrijven - een betrekkelijk zwak voortbrengsel is, een aantal zwakke versregels heeft, ben ik de eerste, om toe te geven, en weet ieder onbevooroordeeld lezer, die van 't stuk kennis neemt. Wij behoefden dat waarlijk van D.D. niet te leeren. Een taalkundige en aesthetische beschouwing er van, ten dienste van minder ontwikkelde lezers. en om hen op de hier onvoldaan gebleven eischen van een deugdelijk treurspel te wijzen - waarom zou Kok zelf ze ons niet eens geven? - zou op een gansch andere wijs moeten ingericht zijn, dan al 't behaagziek, hysterisch gezwets, ons door D.D. ten beste gegeven. Wanneer ons Kok daarop echter te eeniger tijd eens onthalen wilGa naar voetnoot*, dan zal hij zich moeten wachten voor die overdrijving, waaraan hij zich aan 't slot van zijn woord van verzet schuldig maakt. Het stuk zal altijd uit het oogpunt van Bilderdijks geschied- en staatsbeschouwing moeten beoordeeld worden, en van een ‘merk der schande’ - gelijk het bij hem heet - dat ‘strekking en karakters’ op den dichter, voor ‘de daad van 't schrijven van dit stuk’, zouden drukken, kan daarbij geen sprake zijn. Daarmeê zou de beschouwing van staatkundig en aesthetisch op historieel en zedelijk gebied treden, en haar lezers, in plaats van ze toe te lichten, slechts in verwarring brengen. Reeds ‘bij een eerste kennismaking, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd’ deelt hij ons meê, zulk een ‘onzedelijke daad’ in dit schrijven gevonden te hebben; en ik meen 't dan ook juist aan dat jeugdige van zijn leeftijd, bij waarschijnlijk nog ongesloten hersenen, te mogen toeschrijven, dat hij zich, in dit opzicht, niet op genoegzaam onbevooroordeeld standpunt wist te plaatsen. Nog iets: waarom heeft Kok dezen zijweg ingeslagen, om zijn uit misverstand gesproten verzet wereldkundig te maken? Waarom er zich niet liever rechtstreeks over geuit? Door het nu aan | |
[pagina 479]
| |
een aankondiging van Heerns' Kakografie vast te knoopen, en dezen daarbij toe te roepen: ‘waarde collega! neem u in acht; gij hebt de stoutheid gehad uit den geheelen Bilderdijk grepen te doen’, enz., geeft hij er al den schijn aan - en hij diende waarlijk toch beter te weten - alsof 't, volgens mij, niet veroorloofd zou zijn, zoo goed Bilderdijks werken als die van anderen, waar zij er aanleiding toe geven, tot dat leerrijke doel te bezigen, en dwingt hij mij daardoor tevens tot deze dubbele weêrspraak. |
|