Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe vierde bundel van Multatul's Ideeën.Onvermoeid gaat Multatuli voort... neen, onvermoeid niet, maar onverpoosd... onverpoosd dan, gaat Multatuli voort met de uitgave zijner Ideeën. Aflevering op aflevering, bundel op bundel verschijnt, en al wat hij schrijft is oorspronkelijk werk, dat met groote zorgvuldigheid geredigeerd wordt. In den volsten zin des woords is bij Multatuli alles eigen werk. Dit ten minste zal vriend en vijand erkennen. Reeds zes bundels Ideeën zijn thans verschenen, en bij voortduring schijnt hun auteur onuitputtelijk. In rijkdom van denkbeelden geloof ik niet dat hij door één schrijver van vroeger of later tijd, hier te lande of elders, klassiek of geïgnoreerd, overtroffen wordt. Jammer dat hij, om weêr te geven wat in zijn gemoed en in zijn hoofd omgaat, zich behelpen moet met het (in Europa) nagenoeg onbeken- | |
[pagina 464]
| |
de nederlandsch. Multatuli schrijft wel is waar vloeiend fransch, maar iets anders is het eene taal vloeiend te kunnen schrijven, iets anders het juist en volledig te boek stellen van z'n indrukken. Er is iets in de overgroote productiviteit van Multatuli dat onaangenaam aandoet. Immers (ook als hij-zelf niet herhaaldelijk over vermoeidheid klaagde) het denken aan de inspanning die er noodig was om in zoo weinige jaren zooveel en van zoo uitstekend gehalte te leveren, wekt... medelijden. Multatuli moet onophoudelijk hebben gewerkt. Eene redelijke mate van rust moet hij zich hebben ontzegd. Dit blijft waar, al kent men ook aan zijne geestvermogens de grootst-denkbare kracht toe, al neemt men voor het genie, deze voorname factor bij produkten als die van Multatuli, het maximum-cijfer aan. De vraag ligt voor de hand of Nederland niet op andere en betere wijze van Multatuli's uitstekende geestvermogens had kunnen partij trekken, dan door hem het beroep van schrijver op te dringen. Op te dringen? Zeker, want het laat hem, die liever niet schreef, althans niet als schrijver van professie, geen anderen uitweg, wil hij niet van gebrek omkomen. Ik geloof dat Multatuli op zuiver wetenschappelijk gebied veel zou gepraesteerd hebben, indien men hem de gelegenheid had verschaft daarop werkzaam te zijn. Ook op politisch of maatschappelijk gebied zou hij waarschijnlijk met groote vruchtGa naar voetnoot* werkzaam geweest zijn, indien niet wantrouwen en onkunde dit belet hadden. Maar ‘Chresos’ moet liedjes zingen. Dat amuseert altijd en schaadt nooit. Multatuli moet schrijven, en daar de resultaten van wetenschappelijke onderzoekingen meestal niet volumineus zijn en ook weinig lezers tellen, moet hij zich meer op letterkundig dan op wetenschappelijk terrein bewegen. In zooverre nu is dit niet te betreuren dat hij minstens even uitstekend is op het eerste als op het tweede terrein, doch wetenschappelijke resultaten hebben van rechtswege den voorrang boven letterkundige produkten. Ceteris paribus natuurlijk. Er zijn resultaten en resultaten! Maar wat de wetenschap heeft veroverd, is veroverd ten bate van de geheele wereld en voor altoos. Letterkundige voortbrengselen zijn aan tijden en plaatsen gebonden, of, wilt ge, aan tijdvakken en aan verschil in smaak - ongerekend nog hunne afhankelijkheid van de taal. | |
[pagina 465]
| |
In zijn vierden bundel der Ideeën - die ons hier meer bijzonder zal bezig houden - zegt Multatuli thans schrijver van beroep te zijn geworden. Het publiek meende dat hij dit sedert lang reeds was. Ten onrechte die meening: ‘Ik wachtte [op recht in de Havelaars-zaak]. Nu ik weet wat er te denken valt van ons nationaal rechtsgevoel, komt mij de naïviteit mijner hoop eenigszins... dom voor, en ik voel behoefte mij te verontschuldigen, zoowel in m'n eigen oog, als bij de velen die de kaart van 't land beter kennende, zoo'n domheid misschien niet hadden begaan. Men wete dan dat de middelen die er sedert zestien jaar werden aangewend om mij te bedriegen, talloos zijn. Ik kan de “vrienden” niet tellen die me met gehuichelde belangstelling overhaalden weer moed te vatten en die me den kostbaren tijd uit de hand stalen... Eerst zeer onlangs besloot ik alle pogingen om Nederland te bewegen tot iets eerlijks, op te geven. En daar ik alzoo de hand vrij kreeg om 'n beroep te kiezen, nam ik me voor, mij toeteleggen op 't schrijven van boeken. Ik doe 't ongaarne, ik doe 't met weêrzin, maar 't is noodzakelijk. Daar er reeds veel boekdeelen van mij verschenen, zal 't velen vreemd voorkomen, nu eerst van mij zelf deze verklaring te vernemen. Ze meenden dat ik sedert lang reeds schrijver was. De weinigen die goed lezen, weten beter. - Nu ik eenmaal dit besluit genomen heb, is 't plicht m'n waren verkoopbaar te maken. En zie, ik - vakman nu, collega van... vul maar in, lezer! - zoekende naar 't middel om dit doel te bereiken, moet raad vragen aan mij zelf en modellen zoeken uit de dagen toen ik nog niet bij 't “vak” was ingelijfd. De “deskundige” van heden zoekt onderricht bij den dillettant van zes, acht, tien jaren geleden. Wat is de oorzaak dat mijn geschrijf verkoopbaar is, geldswaarde heeft? Hierop namelijk komt nu - schande over u, Nederlanders! - de vraag neder. De oorzaak is: dat ik schreef, zonder aan dien eisch te denken. Nu ik eindelijk - na lange weifeling - besloot te kiezen tusschen straatvegen, horlogemaken en andere kostwinningen... nu ik ten laatste, niet uit rechtstreeksche voorkeur, maar gedrongen door bijomstandigheden, mij tot schrijven bepaalde, begreep ik dit “vak” niet voordeeliger en practischer te kunnen uitoefenen, dan door juist denzelfden weg te volgen, die mij werd aangewezen door m'n gemoed, toen ik er niet aan dacht dat het ooit m'n “vak” worden zou.’ De geldswaarde van Multatuli's arbeid is zeker niet het gevolg alleen | |
[pagina 466]
| |
van 't niet-denken aan den eisch der verkoopbaarheid. Omgekeerd: men kan vrij gemakkelijk geldswaardigen letterarbeid leveren door dien eisch steeds voor oogen te houden, door zich stipt te regelen naar den smaak van de meerderheid, (d.i. de boeken of bladen koopende meerderheid) of van eene eenigzins talrijke minderheid van 't publiek. Het Nieuws van den dag maakt opgang. Slechts Uilenspiegel overtreft misschien dit orgaan. Wie nu zou in ernst durven beweren dat de zeer geachte redactiën dezer bladen dien opgang te danken hebben aan het volgen van den weg door het gemoed aangewezen, aan het verkondigen van eigen meeningen, zonder te letten op de eischen van het debiet?- Na een flinke charge tegen de Arnhemsche Courant, die zich omtrent ‘Vorstenschool’, indertijd door Multatuli te Arnhem voorgedragen, allerzotste kwalificatiën heeft veroorloofd, maakt dit drama het begin van den vierden bundel Ideeën uit. De Arnhemsche Courant heeft een ongelukkig figuur gemaakt, ook onder hare partijgenooten. Bij gelegenheid der nog al uitvoerige besprekingen, waarvan ‘Vorstenschool’ na de uitgave het onderwerp is geweest, heeft niemand voor de Arnhemsche den handschoen durven opnemen, en zij zelve heeft schoorvoetend hare beschuldigingen eenigermate ingetrokken. Zij zei dat, nu Multatuli uitdrukkelijk verklaard had met den George van Vorstenschool niet den tegenwoordigen Koning van Nederland te hebben bedoeld, het door haar geslagen vonnis moest gecasseerd worden, maar Multatuli had toch moeten vermijden dat... Ik herinner mij hare woorden niet met voldoende juistheid meer, doch ik meen te weten dat ze - haars ondanks altoos - niet heel vleiend waren voor... een bekend persoon.- ‘Bij de voordracht van het tweede Bedrijf’, aldus getuigt Multatuli, ‘hebben velen geroepen: dat is de Koning.’ Die ‘velen’ worden door Multatuli gekastijd. Zeer terecht, meen ik. Reeds hun veelheid getuigt van hun onverstand. Of onze Koning op een der dramatis personae gelijkt, en zoo ja, op wien, zouden slechts zeer enkelen kunnen uitmaken, nl. zij die den Koning van nabij kennen. Nooit ‘velen.’
Het drama ‘Vorstenschool’ kan mijns inziens met de beste produkten van Shakespeare wedijveren. Wat de natuurlijkheid van de taal | |
[pagina 467]
| |
betreft, wint Multatuli het ongetwijfeld van den Engelschen auteur. Shakespeare laat zijn personaadjes dikwijls zeer bombastisch en onnatuurlijk spreken. Met ‘Vorstenschool’ is de nederlandsche litteratuur belangrijk verrijkt. Is er één nederlandsch drama dat in gehalte en vorm dit poeëm van Multatuli nabijkomt? Dat ik weet, niet. Hier en daar heeft men de aanmerking gemaakt dat Multatuli's arbeid ook ditmaal van te groote subjectiviteit getuigde, dat ‘Vorstenschool’ eene politieke strekking had. Dit wil zeggen, als er iets meê gezegd zal zijn, dat Multatuli eene politieke bedoeling met het schrijven van zijn drama heeft gehad. Men meent te hebben opgemerkt dat hij ‘Louise’ zijne staatkundige ideën in den mond legt en dat dit het drama ontsiert. Het is waar - en Multatuli-zelf erkent het - dat zekere passage bij eene opvoering van het drama misschien zou behooren achterwege te blijven en dat in de woorden van Louise eene toespeling voorkomt op den te lagen aanslag van grondeigendom in Nederland. Doch dit is ook alles wat men de ijveraars voor ‘objectiviteit’ kan toegeven. (blz. 114-119.) (....) ‘Na ['t schrijven van] zoo'n drama’, zegt de auteur, ‘voel ik behoefte aan cijfers. Wie daarvan niet houdt, kan dit nummer [der Ideeën] overslaan, en voortbladeren tot er weer wat moois komt, schoon ik niet verzekeren mag dat-i 't vinden zal.’ Een excentrieke betuiging, zullen de meeste lezers gezegd hebben, na zoo'n drama behoefte te voelen aan cijfers! Men heeft immers niet vernomen dat één letterkundige tot dusver na 't schrijven van een drama uitspanning, afleiding, rust zocht in exacte studien. En toch is het even natuurlijk dat een auteur (mits niet eenzijdig ontwikkeld) letterkundige en exacte studien met elkander afwisselt als dat iemand die te bed en geruimen tijd op eene zij lag, zich omkeert en op de andere zij gaat liggen. 't Is iets als actie en reactie. Daarenboven was exact denken Multatuli gebleken een middel te zijn tot het te boven komen van leed. Leed nu, of de herinnering aan leed, ondervond de schrijver tijdens en door het concipieeren, voordragen en publiceeren van ‘Vorstenschool’. Het spreekt van zelf dat verpletterend, vernietigend leed niet met ‘cijfers’ kan worden bestreden. Tot de aanwending van dit genees- | |
[pagina 468]
| |
middel wordt vereischt dat de geest, hij moge ontstemd zijn, niet ‘verplet’ is. Multatuli's geest werd vaak ontstemd, maar nooit in eene mate of ‘cijfers’ konden hem weer genezen. ‘Cijfers zijn op mij van uitstekende werking’, schrijft hij. Psychologen zijn geroepen dit verschijnsel nader toe te lichten, en op te sporen of en hoe ‘cijfers’ op anderen werken. Nieuw is overigens de opmerking niet dat exact denken tot kalmte stemt, maar als ik mij niet vergis, missen de meeste menschen de gave, indien zij lijden aan gebrek aan kalmte, zich te dwingen tot exact denken (bij welk onvermogen de weinige lust tot exactitude natuurlijk ook in 't spel komt). Den loop zijner gedachten wél te beheerschen is trouwens weinigen gegeven. Sommigen hebben die heerschappij ten opzichte van bepaalde gedachten-reeksen, die bij verschillende personen verschillend zijn. Oefening zal hierbij wel veel af- en toedoen. Maar genie ook, 't welk volgens Multatuli eigenlijk weinig anders is dan de vrucht van aanhoudende oefening - iets wat ik niet toegeven kan, daar ik meen dat de oorspronkelijke aanleg evenzeer in rekening moet worden gebracht.
In bundel vier, noch in de twee volgende bundels van de Ideeën vindt men de ‘cijfers’, waar Multatuli naar smachtte, maar in Millioenen-studiën. Daar vindt men een hoofdstuk uit de waarschijnlijkheidsrekening op zeer onderhoudende wijs behandeld. Na zijn ziel door die behandeling te hebben gestaald, zette de auteur in den vijfden en zesden bundel der Ideeën de historie van Wouter Pieterse voort.
Een groot deel van den vierden bundel is geschreven, zegt Multatuli, om mijne bitterheid en treurigheid zoo niet te rechtvaardigen dan toch te verklaren. ‘Wie 't afkeurt, bedenke dat ik me nooit heb toegelegd op valsch-wijsgeerige onmenschelijke bovenmenschelijkheid. Smart is me smart. Vreugd is me vreugd. Wat daar bezijden heet te gaan, houd ik voor leugen, en schikt mij dus niet. En smartelijk is het, m'n arbeid bedorven, m'n pogingen miskend te zien, vooral omdat de oorzaken waaruit die soort van bestrijding voortspruit... Staatkunde! ... nauw verwant zijn en samengaan met de verwaarloozing van kracht en de bekrompenheid van blik, die eerlang ons arm land zullen overleveren aan den vreemdeling.’ | |
[pagina 469]
| |
Inderdaad worden Multatuli's pogingen grovelijk miskend door de meerderheid des volks. Ook door hen die in staat en maatschappij het bewind of althans den boventoon voeren. Doch er is eene minderheid zonder veel invloed die aan de miskenning geen deel heeft. Moest niet deze minderheid voor Multatuli de eques spectans zijn, wier toejuiching schadeloos stelt voor de afkeuringen of het zwijgen van de menigte, het plebs dat aan zwaardvechters en goochelaars den voorkeur geeft? Als moreele satisfactie is die schadeloosstelling zeker voldoende. Maar Multatuli had zich practische en dadelijke gevolgen van zijne werkzaamheid voorgesteld. Hún uitblijven is het, 't welk zijne bitterheid veroorzaakt. Ik erken die bitterheid te begrijpen, maar kan ze niet goedkeuren. Eene verzachtende omstandigheid zou het zijn, d.i.: de reactie der teleurstelling, volgende op een onstuimigen, maar vergeefschen aandrang op de natie uitgeoefend om haar te bewegen tot iets goeds, zou licht te verschoonen wezen, indien Multatuli op het punt ware geweest zijn doel te bereiken. Van dat doel was hij echter steeds ver verwijderd. Ofschoon de schrijver zegt zijne bitterheid niet juist te willen rechtvaardigen, kunnen de woorden: men ‘denke dat ik me nooit op valsch-wijsgeerige, onmenschelijke bovenmenschelijkheid heb toegelegd’ moeilijk anders worden opgevat dan als een soort van verdediging. Ik meen dat men nog geen voorstander van bovenmenschelijkheid behoeft te zijn om over de gepastheid van bitterheid eenigszins anders dan Multatuli te denken. Het schijnt dat Multatuli zijne krachten heeft overschat. Had hij niet kunnen weten dat ‘staatkunde’ niet met actueel gevolg bestreden wordt door 't schrijven van boeken en 't aandringen op eerlijkheid? Die met kans op succes de heerschende ‘staatkunde’ wil bestrijden, koope een paar groote dagbladen en late eerlijkheid 't huis. (Er komen ook andere middelen te pas, doch als specimen van wat ik bedoel kan 't genoemde zeer wel dienen). Multatuli's aandringen op waarheid en eerlijkheid zal geen leugenaar of dief bekeeren of onschadelijk maken; zoomin als het aandringen op hygiène den lijder aan kanker geneest. Op den duur zijn de verhoudingen anders! Dan wint de hygienist het op de aanwenders van similia en contraria. | |
[pagina 470]
| |
Het zou eene dwaasheid wezen te beweren dat Multatuli geen verstand had van zielkunde. Toch herinnert zijn klacht over de (actueele) vruchteloosheid van zijn streven een weinig aan den onzielkundigen St. Simon, een man van talent en een hervormer, doch die zelfs geen Ahnung had van 't gevaar dat zijn belangrijke fortuin liep, toen hij deze aan een zijner kennissen toevertrouwde. St. Simon wilde zijn fortuin later voor sociale propaganda en proefnemingen gebruiken en stelde daarom grooten prijs op het geld. Hij wilde de wereld hervormen, maar kende zoo weinig de grondstof van zijn gebouw, zoo weinig de ziel van den gewonen mensch, dat hij den eersten den besten zijn geld ter hand stelde om weldra tot zijne uiterste verrassing te vernemen dat de vogel gevlogen was. Hij had zelfs geen document om dit te constateeren. Een hervormer moet een uitstekend psycholoog zijn. Dat in de eerste plaats. Wat zou men zeggen van een meubelmaker die geen verstand heeft van hout, van een pottebakker die niets weet van leem? En wat zou men zeggen, indien meubelmaker en pottebakker hun arbeid onbeloond vonden door de onbruikbaarheid hunner producten en, na zich boos te hebben gemaakt op het hout en het leem, die boosheid trachten te vergoelijken door te zeggen dat ze met valschwijsgeerige onmenschelijkheid niets wilden te maken hebben? Multatuli, zeide ik, schijnt zijne krachten te hebben overschat. Misschien moest ik liever zeggen dat hij zich te groote voorstelling heeft gemaakt van den goeden wil en het verstand van het volk of zijne leiders. Trouwens, hoe verder iemand boven de menigte verheven is, des te moeilijker valt het hem zich eene voorstelling te maken van wat er in ordinaire zielen omgaat. Ziedaar dan toch eene verzachtende omstandigheid voor Multatuli's - relatieve - onkunde. (blz. 120-125) (....) Verdere oorzaken van M.'s bitterheid: de beoordeeling van Vorstenschool in de Nieuwe Rotterdammer. Hoezeer het oordeel van dit Putteaansch orgaan ongerijmd vindende, kan ik niet nalaten te vragen of Multatuli grond kan hebben gehad eene redelijk-juiste recensie in zoo'n vuil courantje te verwachten. Dàt had hem wel een nieuweling, een kind in kranten-lectuur kunnen voorspellen dat in zoo'n vuil blad eene averechtsche beoordee- | |
[pagina 471]
| |
ling volkomen op zijn plaats zou zijn en verwacht worden moest. Eigenlijk wist Multatuli dit ook zeer goed. Welnu, zal men misschien zeggen, dat neemt niet weg dat hij dáárdoor recht had bitter te worden. Ik meen dat hij niet het recht had bitter te worden. Er was - zoo bedoel ik - en vóór en na dat feit juist evenveel reden tot bitterheid. Indien hij vóór het feit geen bitterheid gevoelde, dan mocht het evenmin geschieden na het feit. De Nieuwe Rotterdammer geeft te kennen dat Multatuli geen verstand heeft van staatkunde. Hij moest voorts bedenken, beweert ze, dat er in een drama nooit te veel actie kan wezen, en staatkunde nooit te weinig. ‘Vorstenschool’ vertoont toestanden die in landen als Spanje tehuis behooren, enz. Multatuli repliceert: ‘Juist, Louise moet niet verstaan worden, en de kliek van Fransen van de Putte blijft op 't kussen... in Spanje.’ In 't voorbijgaan ‘overrijdt’ de auteur zijn beoordeelaar in Onze Tolk, en wendt zich daarna weêr tot den kunstrechter in 't gevolg van van de Putte. ‘Prat op z'n iets minder laag standpunt heeft hij gemeend zich te mogen onthouden van zoo'n al te versleten shibboleth [het verwijt van subjectiviteit, door Onze Tolk tot den auteur gericht]. Hij schijnt te hopen dat men z'n beoordeeling van Vorstenschool voor iets ernstigs zal aanzien, zonder 't woord subjectief... die waaghals!’ Volgen bittere klachten over de wijze waarop de Nieuwe Rotterdammer Vorstenschool resumeerde (‘een deurwaarders-relaas’) en over de wijze van critiek (‘foutjes sprokkelen’), maar vooral beklaagt Multatuli zich over het feit dat de criticus bij zijne beoordeeling geheel geïnspireerd is door Putteaansche staatkunde. Met volle recht vraagt de auteur: ‘Is er evenredigheid van litterarischen rang tusschen de toonsoort van mijn arbeid, en den sleutel waarin zulke critiekjes gezet zijn?’ Maar omdat die evenredigheid niet bestaat, moet eene afkeurende critiek, in plaats van tot bitterheid te stemmen, veeleer eene aangename gewaarwording verschaffen! Mij zou 't zoo gaan. Als ik iets schrijf, hoop ik dat de Nieuwe Rotterdammer mijn arbeid verscheuren zal. Ignoreeren is mij desnoods ook goed. Maar voor Putteaanschen lof hoop ik bevrijd te blijven. Multatuli zal dit begrijpen, als hij zich slechts rekenschap geeft van den indruk, dien eene onvoorwaardelijke openhartige aanbeveling van Vorstenschool in de N.R. op hem zou gemaakt hebben. Hij zou getwijfeld hebben aan zich-zelven. Dat | |
[pagina 472]
| |
dit geene apologie is voor de ongerijmde Putteaansche recensie, is duidelijk. Ongerijmd! dat is ze. En de parallel dien Multatuli trekt in Idee 619 tusschen den Nieuw Rotterdamschen kunstrechter en den luitenant, die den pastoor Scholten beleedigde is verrassend-juist.
De lasteraar Q in de Arnhemsche en de Multatulicommissie: ziedaar nog twee steenen des aanstoots voor den auteur. De brief van den student Post, hoezeer een vrij heftige aanval, getuigde te-zeer van ridderlijkheid om met den lasteraar Q en de Multatuli-commissie ook maar in de verte op ééne lijn te worden geplaatst. De brief van den heer Post is onbesuisd (en, wat mij minder nog bevalt, in zekeren pathetischen toon geschreven). Dat die onbesuisdheid niet strookt met den rang als denker en het karakter als mensch, door hem aan Multatuli toegekend, is eene voorname fout. Doch de aangevallene vond - ik meen: terecht - redenen om Post die fout niet al te zeer aan te rekenen, en de repliek op dezen brief getuigt dan ook van welwillendheid. Anders is het met Q en de heeren van de Multatuli-commissie. Q vertelde dat Multatuli zich bezig hield met: ‘bittertjes drinken, billard spelen, geborgde sigaren rooken, en 't naloopen in achterbuurten van meisjes die een weinig eer te verkoopen hebben voor 'n weinig voedsel.’ De commissie, die gelden wenschte in te zamelen voor Multatuli en de zijnen, trachtte den auteur een certificaat van luiheid te geven: Multatuli zou geen ondersteuning genieten als hij niet verkoos te werken. Ja zelfs een certificaat van slechtheid... ‘Met moeite weerhoud ik mij (zoo lezen wij) van opmerkingen over die stukken [de oproepingen van Mr. J. van Gennep en van de commissie, bestaande uit dien heer, dr. Kern, prof. Quack, Stieltjes en A.C. Wertheim]. Maar alle opmerkingen kàn ik niet terughouden. De lezer zou zich vergissen, indien hij mijn tegenzin in de behandeling dier zaak, toeschreef aan vrees dezen of genen te krenken. Ik vrees niemand. De oorzaak ligt in m'n onwil om Publiek tot getuige te roepen bij de wonden die me geslagen zijn, nadat er bleek dat men zich met zulke tooneelen vermaakt.’ ‘Wat ik mij veroorloof thans over die Multatulicommissie te zeggen, komt op deze beide punten neer: | |
[pagina 473]
| |
1o. De beschrijving die de heer van Gennep van mijn toenmaligen toestand geeft, is juist. Ik leed honger. Niet bij boekerige manier van spreken, maar inderdaad, letterlijk: honger. Eene kleine toelichting van de oorzaak ware, dunkt me, daarbij te-pas gekomen. Er is verschil, niet waar, tusschen iemand die normaal arm is, en den schipbreukeling die door 'n buitengewonen samenloop van omstandigheden, behoefte heeft aan hulp? Of begrijpt men dit verschil niet? De Mult.-comm. verkoos het niet in te zien... Zij heeft zich niet verwaardigd mij te vragen wat ik behoefde, en zelfs ruimschoots het hare bijgedragen om mijn toestand nog ondragelijker te maken. Want - en hierop komt de hoofdzaak neer - hare verkeerde handelwijze vloeide niet voort uit onvermengde domheid. Er was boosaardigheid in 't spel. [Dit scheen den auteur te blijken uit een artikel van den heer van Gennep in de Zaanlandsche, waarin deze excuses maakte over de gepubliceerde oproepingen, en vooral uit de verzekering van den heer Kern in 't zelfde blaadje opgenomen: “dat het volstrekt niet de bedoeling was Multatuli een werkelooze toekomst te verzekeren”! Maar de boosaardigheid bleek den auteur, toen hij door een zonderling toeval in 't bezit kwam van een briefje door een lid der Mult.-comm. aan een medelid geschreven.] Eerst dacht ik aan domheid alleen, en bepaalde me tot het schrijven eener annonce, waarin ik de kracht had alle toespeling op die infamien te vermijden en mij bepaalde tot de waarschuwing: tegen 't waarde hechten aan stukken die niet van mijzelf waren uitgegaan. Die annonce werd, na bij 't Handelsblad aangenomen te zijn - waarvan ik 't bewijs heb - onderschept... 2o. Ik protesteerde na de lezing van de Oproeping des heeren van Gennep tegen het daarin voorkomend woord walmGa naar voetnoot*. Dat stuk was | |
[pagina 474]
| |
geheel-en-al buiten mijn voorkennis gepubliceerd. De opmerkingen die ik te maken heb omtrent de hardnekkige zucht om mij te doen doorgaan voor 'n slecht mensch, of iemand die behoefte hebben zou aan iets als vergiffenis - van de Nederlandsche natie, godbetert! - ga ik thans voorbij. Hier slechts de mededeeling van mijn uitdrukkelijk protest tegen dien “walm” en van mijn aan de Multatuli-commissie gestelde voorwaarde: eener waardige behandeling der zaak. Die conditie is den heeren wat zwaar gevallen. En toen hun bleek dat ik nu juist niet verkoos over te gaan in de maatschappelijke positie van 'n candidaat voor Ommerschans, wreekten zij zich door mij te benadeelen zooveel in hun vermogen was.’ Gelijk men ziet: Multatuli geeft geen volledige uiteenzetting zijner grieven tegen de commissie, maar mededeeling van een paar feiten en aanduiding van andere feiten. Een volledige beoordeeling van de gepastheid zijner oppositie is dus niet mogelijk. Maar wij zien genoeg dat hij althans hier gegronde redenen tot bitterheid had. Eene zijdelingsche betichting van luiheid was al even slecht gemotiveerd als de aantijgingen van den heer Q het waren. Het woord ‘walm’ behoorde zeer zeker in de Oproeping niet tehuis; of echter een uitdrukkelijk protest daartegen noodig was, geloof ik niet. Men versta mij wel. Ik bedoel niet dat het woord ‘walm’ elders - in eene recensie b.v. - wel tehuis behoorde. Alles wat zou kunnen opgevat worden als eene - zij het ook zeer bedekte - insinuatie alsof Multatuli een liederlijk of slecht mensch ware, behoort m.i. te worden vermeden, in een Oproeping zoowel als elders. Althans mij is niets bekend dat zulk eene insinuatie wettigen kan. Ik verklaar dit uitdrukkelijk omdat door sommigen verkeerd begrepen is wat ik in De vrije gedachte, I, pag. 273 schreef. Daar staat: ‘Wat ik van Multatuli's intiem leven weet of gissen kan, 't zij dit wijst op goede of op slechte eigenschappen, daarover spreek ik niet.’ Dat gelezen zonder goed te letten op den zin die volgt, leidt misschien tot den schijn alsof ik de intieme geschiedenis van Multatuli - voor zoover mij bekend - liefst onbesproken laat ten-einde hem te sparen. Dit nu is het geval niet. Het is niet gelukt Multatuli bij mij verdacht te maken. Voorloopig, d.i. behoudens tegenbewijs, houd ik hem voor een goed mensch. Ik leid het af uit hetgeen men van hem kan te weten komen uit zijne geschriften of uit feiten van volstrekt-algemeene bekendheid. Van de | |
[pagina 475]
| |
(zeer uiteenloopende) geruchten zijn persoon betreffende, en uitgestrooid door lieden die al of niet, kort of lang, in zijne omgeving zich bevonden hebben, wil ik niets weten. Ik word dan ook niet verleid tot de malligheid om, als Vosmaer, verzachtende omstandigheden te pleiten, zonder te kunnen zeggen waarvoor. Indien ik, uit een psychologisch of ander belang, Multatuli's karakter nader en van nabij wilde leeren kennen, dan zou ik de daartoe noodige nasporingen en waarnemingen zelf willen verrichten. Aan anderen vertrouw ik die bezigheid niet toe. Immers om iemand dit toe te vertrouwen, zou ik den waarnemer moeten kennen èn als geloofwaardig èn als scherpzinnig genoeg. Ik ontken niet dat er zulke waarnemers bestaan, maar zoo iemand staat mij tot dusver niet ten dienste. Ja, voor een goed mensch houd ik Multatuli. Dat ik hem niet voor onfeilbaar houdt, blijkt uit mijn aan hem gericht verwijt van duelliefde (wijzende op een gevoel voor ‘eer’, dat ik afkeur) en op een minder verstandig of stipt geldbeheer (wijzende op onbedachtzaamheid of wispelturigheid). Ging ik met den eersten indruk te-rade, dien zeker soort van praatjes omtrent Multatuli in omloop, op mij maakt, dan voel ik de neiging hem onvoorwaardelijk braaf te noemen, hem enkel deugden toe te kennen. Maar die eerste indruk laat ik voorbijgaan. Ondanks den laster zeg ik datgene wat ik zonder dien laster ook zeggen zou. Dit ondanks zal Multatuli begrijpen en goedkeuren.
Wat ik schreef over Multatuli's duel-liefde heeft, gelijk men weet, mij eene berisping bezorgd wegens het ‘mistasten in de keuze van belangstelling’, het ‘gemis aan breedte van opvatting’. De vraag is, hoe breed men wel iemands karakter opvatten moet. Men kan ook vervallen tot overmaat van breedte in opvatting. Mistasten in de keuze van belangstelling is een verwijt, dat vrij wel tegen elk verwijt kan worden ingebracht. Steeds kan het met eenig succes worden aangevoerd, indien men daarbij de houding aanneemt alsof het bijzondere geincrimineerde feit niet werd geciteerd als specimen. Hetgeen wel niet altijd, maar toch dikwijls het geval is. Ook Multatuli-zelf bespreekt menigmaal met uitvoerigheid een bijzonder feit, 't welk die bespreking en die uitvoerigheid niet verdienen zou, als het niet strekken kon en moest als een voorbeeld ter opheldering eener geheele reeks of soort van meer of min analoge feiten. | |
[pagina 476]
| |
Het is duidelijk dat Multatuli verwacht dat de lezer de noodige generalisatie, ook zonder uitdrukkelijke aansporing, verricht. De klacht over bekrompen opvatting is vaak gegrond, dit geloof ik gaarne, maar die klacht bewijst weinig indien zij niet telkens behoorlijk wordt toegelicht. Maar dan zit de overtuigende kracht in de toelichting en niet in de klacht, die, zonder haar, over en weer wordt teruggekaatst. Over breedte van opvatting zou veel te zeggen zijn. Maar ik wil kort zijn en bepaal mij - wederom! - tot een bijzonder geval. Dat breede opvatting ook eene schadelijke zij heeft, leert ons Multatuli's politiek. Men moet raden naar zijn politisch en sociaal programma, indien men althans bijzonderheden wil vernemen en niet tevreden is met: bevordering van het goede en dergelijke. Een meer concreet programma dan 't geen uit deze en gene, in zijne talrijke geschriften verspreide, politische en andere opmerkingen kan worden opgemaakt zou wenschelijk zijn. (Maar men diende te beginnen met Multatuli loisir te verschaffen en... den goeden wil te toonen, noodig om de voorgestelde verbeteringen in practijk te brengen. Een verwijt is het dus niet als ik opmerk dat de auteur tot dusver geen concreet programma gaf.) Wat de auteur zou wenschen te verrichten indien hij geld had, staat te lezen in de Millioenen-studien pag. 48 en is nogal duidelijk: ‘- Ik wil geld meester, en veel, veel, veel... Ik moet me een plaats koopen in de volksvertegenwoordiging... - Worden die plaatsen gekocht? - Indirect ja. Of liever ze worden door en met geld verkregen zonder betaling... Ik moet, dóór of mét geld me een plaats veroveren van waar ik waarheid kan doen hooren... Geld heb ik noodig om koning te zijn, opdat ik het regt en de macht bezitte goed te doen... Geld heb ik noodig voor legers om menschenslachtende vorstjes te onttroonen... Geld heb ik noodig om bevoegdheid te koopen tot het nazien der boeken van weeshuizen en armeninrichtingen, geld voor volksbibliotheken... Ik heb geld noodig, tot het bezoldigen van onderwijzers in de natuurkunde, geld voor algemeene hygiène, geld tot het wegruimen van rivierdijken, die vervloekte oorzaken van watersnood en verzande havens. Geld tot het uitwisschen van grenzen, geld voor vruchtboomen langs de wegen, geld voor den beul. - Hè? | |
[pagina 477]
| |
- Ja, pensioen. Geld ter ondersteuning zonder smaad van invalide burgers, geld tot betaling van - desnoods onvrijwilligen - arbeid derzulken die arm werden door traagheid. Geld voor ware, d.i. veredelende kunst. Geld voor beschaving. Geld voor genot. Geld voor geluk. Geld voor deugd.’ Op het ‘geld voor den beul’ na, dat, sedert de afschaffing van de doodstraf, van 't concept geschrapt kan worden, geeft deze lijst van desiderata genoeg te kennen dat wij in Multatuli een radicaal mogen erkennen en een vijand van 't laisser faire der orthodoxe staathuishoudkundigen. Ik zeg niet dat men dit eerst verneemt uit de geciteerde regelen van ‘Millioenen-studiën.’
Voorzeker was eene aankondiging van bundel IV der Ideëen onnoodig. Eene beoordeeling levert, wegens den zeer uiteenloopenden inhoud en de vele onderwerpen door den schrijver behandeld, bezwaren, tenzij de beoordeelaar niet verder wil gaan dan het teruggeven van den totaal-indruk. En die totaal-indruk bij dezen bundel, evenzeer als bij de andere geschriften van Multatuli, kan niet anders dan (hoogst gunstig en) eene herhaling van vroegere loftuitingen zijn. Het voorafgaande behelst alzoo slechts opmerkingen naar aanleiding van bundel IV. Ik heb getracht - meer kan ik niet - mij telkens te verplaatsen op het standpunt van den lezer, door den schrijver in Idee 655 geprojecteerd. (blz. 134-143) |
|