met voorstellen, om in den nood van die klassen tegemoet te komen; en wat doen uwe ‘staatslieden’ om er uitvoering aan te geven of zelfs maar de proef van te nemen?
't Is echter zeer de vraag, of een van die voorstellen genade zou vinden in 't oog van den schrijver, die over ons geheele stelsel van onderwijs den staf breekt, en meer dan eens verklaart - de juiste woorden heb ik weder niet vóór de hand - de openbare liefdadigheid in beginsel af te keuren: wat ik weder ten volle beaam, indien hij daaronder verstaat de in 't openbaar uitgeoefende, hetzij kerkelijke of particuliere, liefdadigheid, en niet de Staatsarmenzorg.
Wat hiervan zij, zooveel schijnt wel zeker, dat al die middelen samen genomen, ook in de gunstige onderstelling, geene uitkomst beloven, die in de verte aan Multatuli's eischen beantwoorden zou.
Nog ééne onderstelling! Als hij eens antwoordde: Neen, een afdoend middel om het vleesch en andere levensbehoeften onder ieders bereik te brengen, ken ik evenmin als iemand anders; al ware ik minister of dictator, ik zou er weinig of niet meer aan weten te doen, dan Thorbecke deed, of ik zou de toevlucht moeten nemen tot maatregelen, die al spoedig tot nog veel grooter ellende zouden leiden. Maar is dat eene reden, om ons maar rustig neder te leggen bij toestanden als ik schetste? Neen, eerst maar ontevredenheid gewekt: is die eenmaal algemeen doorgedrongen en diep geworteld, dan zal ze van zelf wel de middelen vinden, die we tot heden vruchteloos zoeken!
Wie geneigd mocht zijn, dit antwoord voor lief te nemen, dien zou ik uitnoodigen, het vooraf eens te toetsen aan wat Multatuli al zoo over het onderwerp geschreven heeft, en zich dan eerst af te vragen, of dat alles zulk eene verantwoording toelaat.
Is er beter antwoord mogelijk, en gelukt het den heer D.D. werkelijk zich op dit punt van alle blaam of billijke verdenking te zuiveren, dan zal het te bezien staan, in hoever ik mijne beschuldiging op andere punten kan volhouden.
Blijft hij echter reeds hier in gebreke, of vergenoegt hij zich met eenige kwinkslagen of groote woorden, die de vraag zelve ontduiken of in het duister laten, dan moge voortaan elk voor zich weten, wat er van zijn waarheidszin te denken is.
A.B. Cohen Stuart.
Leiden, 6 Augustus 1873.