Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[28 oktober 1873
| |
[pagina 264]
| |
Een dictatoriaal schrijven.Wij hebben reeds ter loops van 't gulle aanbod gewaagd, door D.D. onlangs gedaan, om als Dictator op te treden. Toevallig kwam ons sedert het gansche vermakelijke stuk ter hand, waarin hij met dat aanbod voor den dag komt. Niet, dat daarin niet wat goeds en behartenswaardigs ook te lezen staat, het is echter met zooveel overdrevens en onzinnigs doormengd, er loopt zooveel persoonlijks van Sint Anna onder, dat men ten slotte onwillekeurig de lachspieren in beweging voelt raken, en bij alle volharding, er - naar Paulus' les - ‘het goede uit te behouden’, toch niet voorbij kan, er al het vermakelijke tevens van op te merken. Daar het tegelijkertijd uitnemend geschikt is, den schrijver, in zijn volle kracht en - zwakheid, en zijn inderdaad vrij Bilderdijkiaansch bestaan, te leeren kennen, willen wij 't hier, ten beste van hem - zoo hij 't wil aannemen - en zijn talrijke lezers, kortelijk doorloopen. De aanleiding was eene beleefde uitnoodiging van zeker ‘demokratisch Congres’, het wel met zijne tegenwoordigheid te willen vereeren. Zijn wijdloopig beredeneerde weigering dit te doen, begint hij met de verklaring, waarom hij een vroegeren brief van den voorzitter onbeantwoord liet; waarbij hij al aanstonds al 't pronkziek gewicht, dat hij aan zijn doen en laten hecht, aan den onbevooroordeelden lezer openbaart. 't Zou hem, schrijft hij, zoowel fyziek als financieel onmogelijk zijn, met ieder, die (hem) over deze of gene zaak raadpleegt, aaneengeschakelde correspondencie te houden. Het zou er weldra zonderling uitzien met (zijn) arbeid, indien (hij zijn) tijd besteedde aan particuliere briefwisseling, om nu niet te spreken van 't versnipperen (zijner) indrukken en denkbeelden, waarmeê hij economisch te werk moet gaan’. (Men weet, dat die economie anders juist niet bepaald zijn zwak is, en dat, had hij haar integendeel in stoffelijken zin steeds naar behooren betracht, hij thans niet noodig zou hebben, haar op dit zedelijk gebied van zijn denken en schrijven toe te passen). ‘Ook uit een oogpunt van industrie’ - zoo gaat hij voort - ‘zou (hij) een zonderling werkman wezen, indien hij de waren, waarvan (hij) en (zijn) gezin’ (zijn twee gezinnen?) ‘leven moeten, en die toch niet zeer ruim, namelijk nederlandsch worden betaald’ (maar hij heeft immers het achttal heeren, dat hem er een ruimere betaling voor verzekeren woû, met hun welwillenden | |
[pagina 265]
| |
voorslag voor 't hoofd gestooten!) ‘links en rechts de wereld in strooide. Vordert of verwacht men dit van een pasteibakker? Waarom eischt men 't dan van (hem)? “Ik steek” - zwetst hij, geheel op zijn Bilderdijksch - “geen beet in den mond, die niet door zeer moeilijken arbeid, gecompliceerd met de offers, die ik bracht, verdiend is. En dan zou ik nog bovendien mijn denkbeelden welgefrankeerd moeten wegwerpen in de postbus? Erken, dat de eisch zonderling is.” - Spreken wij een oogenblik over die gebrachte offers; ook Bilderdijk hield er veel van over zijn vermeende zelfopoffering uit te weiden; wij houden ze echter, bij den een als bij den ander, niet alleen voor overdreven, maar zelfs denkbeeldig, en alleen uit gemis van de noodige zelfkennis te verklaren. Bilderdijk verliet het land met de schulden overladen, hem door zijn spilzieke levensmanier op den hals gehaald; en D.D. gaf geheel vrijwillig en onnoodig een betrekking prijs, waaruit hij, derdehalf jaar later slechts, na twintigjarigen dienst, met een niet nederlandsch, maar indisch d.i. ruim pensioen zou ontslagen zijn, en dus voor zich en zijn klein gezin - wou hij de tering naar de neering zetten - steeds van 't noodige brood voorzien waar geweest. Zijn ideënpasteitjens had hij dan met des te meer gemak zijn landgenooten kunnen voorzetten, en de denkbeelden, in zijn Havelaar uiteengezet, zeker met meer zedelijke kracht kunnen aandringen, dan nu hij dat, met veel ijdelen pronk en weelde van licht en lichaamsspijs, in den Haag en elders, ten koste van dezen en genen hotelhouder, als vrijwillig, maar geldeloos uitgeweken ambtenaar, kwam doen. Hij beklaagt zich, dat het nederlandsche volk, demokraten zoo min als andere partijgangers, (hem) nog niet heeft geantwoord op den Havelaar, die reeds meer dan dertien jaar oud is: doch hij zou zeker meer kans op zulk een antwoord in goeden zin gehad hebben, had hij die, door de ingeslagen en verder gevolgde gedragslijn, niet zelf grootendeels verspeeld. Wij betreuren dat ten zeerste, om de goede zaak, die hij voorstond. Hoe schuldig het volk mag zijn, zich tot dusver niet beter naar de wenken van dien Havelaar gericht, zijn lessen niet vollediger in praktijk gebracht te hebben; een groot deel dier schuld ligt zeker aan den zonderlingen trant, waarop D.D., door zijn persoonlijke houding en werkzaamheid, er kracht (?) aan zocht bij te zetten. Na de rilling, die zijn boek door 't land deed gaan, stond hem de weg naar de 2e Kamer open, en had hij, mits slechts niet zoo onbesuisd en berooid uit Indiën hier gekomen - 't geen hij alleen naar eigen vrije keus | |
[pagina 266]
| |
deed - in die Kamer, met zijn welbespraakte en bezielde tong krachtdadig de belangen van Insulinde kunnen voorstaan, in plaats, van, ten behoeve “van zijn gezin” als 't heet, te Wiesbaden pasteitjens te gaan bakken, die - wij weten 't - juist niet altijd even frisch en smakelijk zijn. Even als hij in zijn brief schrijft, zich te verwonderen, dat men die voor niemendal en daarbij “gefrankeerd” van hem thuis verwacht, zegt hij ook, “waarlijk niet (te begrijpen), hoe men (hem) tot een Congres kon uitnoodigen. Voor zeer veel jaren reeds stak (hij) een vaan uit, en niemand kwam. Ik riep” (schrijft hij) “en niemand antwoordde. Ik schudde 't volk een oogenblik wakker, of nagenoeg, en men liet toe, dat alles weêr indommelde. Hoe nu dezelfde (?) personen, die 't geduldig aanzagen, dat ik door geloovers en behouders, of liever door de mannen en place van alle partijen, werd mishandeld” - waarlijk, mijn goede D.D., uw meeste mishandelingen hebt gij aan u zelf te wijten; er waren er steeds genoeg, die u hun steun boden, en u schragen wilden in uw edelaardig pogen; maar, even als Bilderdijk, zat uw ijdeltuitig zelfbehagen u steeds in den weg, en verhinderde den goeden uitslag van hun streven - “thans op 't denkbeeld kunnen komen, dat ik aan hunnen roep zou gehoor geven, is mij raadselachtig”. Gekrenkte eigenliefde dus, kan men gerustelijk zeggen. In de volgende regels geeft hij dan nog een tweede reden aan de hand: “men kan bovendien weten”, schrijft hij er, “dat redevoeringen, debatten, verhandelingen, parlementerij, enz. enz. mij zeer tegen de borst stuiten. Door frazen” (in 't Hollandsch zegt men, even als in 't Engelsch, woorden) “is het volk bedorven; 't zal door frazen (lees: woorden) niet genezen geworden.” Maar 't zou immers aan hem staan, niet louter woorden maar ook gedachten te uiten, waardoor 't volk geheeld in plaats van bedorven werd! - “In allen geval behoor ik niet in vergaderingen; 't parlage van demokraten bevalt mij geen haar beter dan dat der meest ouwerwetsche behouders”. (Goed zoo! parlage is en blijft parlage, en waar men niet anders verwacht, doet men wel zich voor medeplichtigheid te vrijwaren; ten zij men - en dit had men misschien in dezen van D.D. mogen verwachten, had hij het aapjen zijner gekrenkte eigenmin maar niet zoo verraderlijk uit de mouw laten kijken - ten zij men zich zelf in 't ijdel rumoer van dat parlage alleen mengt, om de parleurs met klem van redenen tot zwijgen, en door zijn eigen degelijke taal en denkbeelden, tot juister | |
[pagina 267]
| |
inzicht en op den beteren weg te brengen. In plaats van dat - als te meer zijn plicht was geweest, om 't belang, dat men, door de dringende uitnoodiging, in zijn tegenwoordigheid en toespraak bleek te stellen - vindt hij beter zijn schampere weigering nog met de volgende bitterheid te kruiden: “integendeel ik kan nog beter met een redevoerenden minister overweg, dan met een werkman die aan 't raisonneeren staat, zegge déraisonneeren gewoonlijk.” Een fraaye volksman voorzeker - gelijk D.D. dan toch voorgeeft te zijn - die 't volk niets beters heeft te zeggen, dan dat het déraisonneert! (....) Wat mij betreft, ik weet wat geschieden moet en geschieden zal, en ik bedank er hartelijk voor, in een vergadering te kibbelen met den eerste den beste, die, zonder iets gepresteerd of geofferd te hebben, 't woord vraagt en verkregen heeft. Ik kan geen andere betrekking aannemen dan van Dictator. Na de executie zou ik mij terug trekken in mijn kluisjen; want eerzucht in gewonen zin heb ik niet. Daartoe ben ik te misselijk van de wereld, van de zoogenoemd demokratische niet minder dan van de eerste’.- Men ziet het: wie in Nederland vrij en gelukkig wil wezen, en 't zijn land en volk maken wil, heeft zich slechts onder de dictatoriale tuchtroede van Generaal D. D te stellen, elk zijner woorden van buiten te leeren, gelijk bovengemelde katechizeermeesters het die van Mr. Groen plegen te doen, en het recht van zelf te spreken, door een eerbiedig luisteren naar zijn dictatoriaal wachtwoord te vervangen. Zoo zal men tucht, en nog eens tucht, en voor de derde maal tucht leeren krijgen, zoo taktiek en methode erlangen, gelijk ze de rechtzinnige kudde van Mr. Groen van oudsher zoo voorbeeldig rijk is. Men behoeft maar onvoorwaardelijk onder zijne dictatuur te buigen; meer dan deze kleinigheid wordt er niet gevorderd; en met het vol vertrouwen op een aanvoerder als hij, waaraan 't natuurlijk niemand ontbreken kan, is het kapitool - of kapitaal, al naar men 't nemen wil - even ras veroverd als bestormd. Wie zou nog weifelen kunnen? - Wie zich niet onder deze dictatoriale banier, wie niet om Hem - zegge Hem! - zich willen scharen? Hij, die God beide en Thorbecke zoo stoutmoedig geveld, onverbiddelijk geslacht, en voor zijn idëen-pasteitjens verhakt heeft; hij, de man van orde en discipline bij uitnemendheid in al zijn doen en laten, en specialiteit in zaken van tucht, methode, taktiek, in zijn openbaar als in zijn bijzonder leven, in zijn geschriften als in zijn dage- | |
[pagina 268]
| |
lijksch bedrijf!Ga naar voetnoot* Naar hem slechts gehoord, hem geeerbiedigd, en onder hem, als dictator, gebogen, en 't duizendjarig rijk van weelde en genot is voor ieder Nederlander daar. C'est à prendre ou à laisser, zegt hij; maar wie zou nog aarzelen? Wie niet met beide handen toetasten bij zulk een even belangeloos als schitterend aanbod, zulk een verrukkelijk en alleenzaligmakend vooruitzicht? Verbeeld u Nederland voor dezen methodieken Heiland onvoorwaardelijk in 't stof gebogen, en disciplinair door hem getuchtigd, tot het even ordelijk en tuchtlievend blijkt, als hij-zelf. - Wat inderdaad kan men meer verlangen? - Naar Wiesbaden dus, hoe eer hoe beter, ‘daar woont Hij-zelf, daar wordt Zijn heil verkregen’, en meer heeft waarlijk niemand van nooden. - Intusschen zal 't zeker wel ieder met mij eens zijn, dat er, buiten de vermaarde jubelrede van Hein Knap, niets is, wat deze dictatoriale ontboezeming in vermakelijke grootspraak evenaart. Aan een oppervlakkig halfdenker als Opzoomer is daarmeê natuurlijk weinig of niets verbeurd; van een geest, als die van D.D., is het echter te betreuren, dat hij zoo in de ijdeltuitigste eigenliefde en de ziekelijkste zelfverblinding ten ondergaat. |
|